Licht, herdenking van de overledenen, 22 november 2020

Genesis 1: 1 – 5

Licht

Lieve mensen,
gemeente

Er zij licht – Laat er licht zijn!

Het is de eerste uitspraak die we in de Bijbel vinden. Wat voor licht is dat? Nog niet dat van de zon en de maan. Dit komt nog. Het is donker en dan gaat het licht aan. Het lijkt op het licht van de schouwburg, van het toneel. Het licht gaat aan en het doek gaat op. Dan wordt er een lied gezongen, een loflied. 

Sommigen van u denken nu, alweer een loflied? Ja, alweer een loflied. Dat is wat we hier horen in de kerk. We horen en doen nog meer, maar er worden ook lofliederen gezongen. En nu een lied op, of misschien beter: over – de schepping. Over heel het hebben en houden om ons heen, het hebben en houden dat niet van ons is, waarover we niets te zeggen hebben al doen we het dag in dag uit. De schepping is het maaksel dat wij niet gemaakt hebben, maar dat ons heeft gemaakt. Heel dat kwetsbare weefsel, dat ons kwetsbare mensen heeft voortgebracht. Dat ons de ruimte heeft gegeven om op te groeien, om ons te ontwikkelen. Het is een loflied over de schepping en op de schepper van dit alles.

Maar eerst is er alleen nog maar het licht. Het is het licht dat de aandacht van de hoorders vangt. Zoals het licht in de schouwburg. Daardoor wordt het stil. Nu gaat het beginnen. Nu. Dat licht.

Het is het licht dat de duisternis verdrijft, het geroezemoes van voor de aanvang. Het gepraat in de zaal om de stilte te verdrijven. Dat gaat allemaal weg. We zien alleen nog waarom het gaat. 

Wat is dit eerste licht waarvan het scheppingsverhaal spreekt? Probeer je dat scheppingsverhaal letterlijk te nemen dan kom je in moeilijkheden. Licht nog voor zon en maan er zijn? Het is ander licht. Het is het licht waarin al het andere dat nog volgen zal is geschapen, zijn vorm heeft gekregen, zijn plaats. En wij leven in dat licht.

Vandaag brengen we ons de overledenen te binnen die ons zijn ontvallen het afgelopen jaar en misschien nog wel langer geleden. We gedenken hen hoe jong of oud ze ook zijn. Ze zijn ons voorgegaan. Zij leefden in dat licht, het levenslicht van de schepping – en ze leefden met ons en wij met hen, in dat licht. Het licht van de eerste dag, het van God geschonken licht. Het is het licht waarin we staan en het licht dat in ons leeft. Het licht waarin we elkaar ontmoeten en elkaar zien.

En hoe vaak zijn we daarmee niet nonchalant omgegaan? Wij, maar zij net zo goed. Hoe vaak hebben we niet langs elkaar heengekeken en elkaars ogen niet gezocht? Hoe vaak hebben we dat licht niet op waarde geschat? Het is niet de bedoeling om elkaar daarin schuld aan te praten. Het gebeurt eenvoudig. We zijn er zo goed in om ons licht voor elkaar te verbergen. En toch door alle gebrekkigheden heen schijnt het, soms voluit, soms door kiertjes en spleetjes. Het laat zich niet opsluiten.

Ik besef heel goed dat ik in beelden spreek. Dat kan ook niet anders. Ieder van ons brengt zijn eigen geschiedenis, haar eigen verleden mee. Maar juist dat mag in het licht gesteld worden. En daaruit mag dat loflied opklinken. Omdat het zo bijzonder is wat we meemaken. ’In het begin schiep God de hemel en de aarde’. Dat is de titel. Dan begint het.  De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de vloed. Toen zweefde Gods geest over het water. Laat er licht komen, zei hij. En er kwam licht. En God zag dat het licht goed was. En hij maakte een scheiding tussen het licht en de duisternis. Dag noemde hij het licht en de duisternis noemde hij nacht. Het werd avond en het werd morgen, de eerste dag. De dag waarop er alleen aandacht was voor het licht. De dag die aan zichzelf genoeg heeft. Omdat het licht ervan goed is.

Dat is het licht dat in ons leeft. En als het daar niet zou leven, als het licht in jezelf verduisterd is, als je het licht niet herkend dat buiten jou leeft en dat je niet waarneemt, dat je oog het niet ziet, niet zien kan,  hoe groot is dan niet de duisternis! Dat is een woord uit de Bergrede (Matt. 6: 23). We brengen ons het licht te binnen, het licht dat we in elkaar herkennen, in de dag, van dag tot dag en dat we aan elkaar doorgeven van generatie op generatie. Juist dit vertelt ook van onze kwetsbaarheid. We geven het licht door. We ontvangen het van voorgaande generaties. Maar het is even zo goed het licht dat we in onze kinderen zien en dat we van hen ontvangen, de levenslust. Ook van hen ontvangen wij. En er is niets zo smartelijk als ook zij ons voorgaan. En wij enkel nog hun licht met ons mee kunnen meedragen.

Maar bedenk wel het is hun licht dat zij aanreiken, niet de doodsheid, niet de duisternis. Daartoie zijn zij niet geschapen. Niemand kan wegnemen, aldus Szijmborska, wat hij, zij achter laat. De dood komt daarvoor te laat.

Maar wij blijven achter, zo godsgruwelijk achter, en wij zouden liever zo graag zeven maal om de aarde gaan, om die ene te groeten. Zeven maal. De dagen van de week. Terug naar het licht van de schepping. En we kunnen slechts het licht ontsteken, hen in het licht brengen. Het licht dat zij ons hebben aangereikt.

Amen