Lezing Ger Groot, 30 maart 2019

De lezing die Ger Groot op 30 maart gehouden heeft in het kader van de voorjaarslezingen 2019 is hieronder beschikbaar.
Ze kan ook gelezen worden via die maandbrief die Ger Groot verzorgt.
De maandbrief kan worden aangevraagd door een e-mail te sturen aan Ger Groot:
ger@gergroot.eu 

 

De lege plaats van God en het aardige van de mens
Remonstrantse Gemeente Alkmaar, 30 maart 2019

Bij mijn beste weten is er op dit ogenblik nog niet één persoon die in de inmiddels al weer enigszins afgezwakte MeToo-beweging beschuldigd is van seksueel wangedrag gerechtelijk veroordeeld. Natuurlijk, we hebben Bill Cosby – maar de rechtsgang tegen hem dateert al van vóór die beweging. Kevin Spacey, Harvey Weinstein, Woody Allen, Dustin Hoffman, Daniele Gatti, Gerard Depardieu, ja zelfs Asia Argento zijn – net als honderden anderen – wel beschuldigd, maar lopen nog altijd vrij en ongehinderd rond.
Hoewel…. ‘ongehinderd’? Een flink aantal van hen is door het schervengericht op de sociale media allang veroordeeld en verkeert nu in een soort maatschappelijke limbo. Ze verschijnen niet meer op de televisie, worden niet meer uitgenodigd voor praatprogramma’s, kunnen fluiten naar rollen in nieuwe films of andere publieke opdrachten. Dat de rechter zich over hen nog helemaal niet heeft uitgesproken, is in dat opzicht een tamelijk onbetekenende bijkomstigheid. Veroordeeld zijn zij al lang – en dat zullen ze blijven tot aan het eind van hun leven (en mogelijk zelfs ver daarna).
Over het recht of onrecht dat daarmee geschiedt wil ik het hier niet hebben. Daar is de afgelopen tijd al genoeg, zo niet veel te veel, over gezegd. Wat ik hier wel wil aansnijden is de verbazingwekkende onbarmhartigheid waarmee de vox populi mensen die moreel een scheve schaats heten te hebben gereden veroordeelt en buiten de samenleving werpt. Dat is bepaald niet alleen in het kielzog van MeToo het geval. Wie het voorwerp wordt van verdenking van kindermisbruik of pedofilie kan er minstens zo schrijnend over meepraten. Huisvesting is voor hem alleen nog weggelegd onder strikte geheimhouding en anonimiteit. Zo niet, dan verzamelt de volkswoede zich in no time voor zijn voordeur, en rust niet tot hij verjaagd is naar elders – waar hem eenzelfde lot wacht. Barmhartigheid lijkt een woord te zijn geworden uit een lang vervlogen tijd.
Waarom hebben de volkswoede en de hang tot totale veroordeling van mensen die (soms terecht, soms niet, en soms weten we het gewoon nog niet) uit de gratie zijn geraakt recentelijk zo’n brede vlucht genomen? Natuurlijk, schervengericht en uitstoting zijn er altijd geweest, en de ‘sociale media’ hebben de impact daarvan versneld en verbreed. Maar wat de Frans-Amerikaanse filosoof en godsdiensthistoricus René Girard ‘het zondebokmechanisme’ heeft genoemd, slaat vandaag de dag toe met een felheid en gretigheid die zich niet alleen dáármee laten verklaren. En bovendien: of hierbij wel sprake is van een klassiek zondebokmechanisme is nog maar de vraag. Dat mechanisme was vooral dienstig aan een scherp moreel onderscheid: de zonde wordt uitgedreven opdat wij, de scherprecht-sprekende samenleving, achterblijven als moreel gezuiverd, zo niet onberispelijk.
Enige zelffelicitatie van het deugdzame volk dat zich in ieder geval anders en beter weet dan de uitgestotene, zal ook bij het huidige schervengericht niet ontbreken. Maar als er daarbij al sprake is van moreel triomfalisme, dan lijkt mij dat vandaag de dag minder af stralen op de oordelende massa dan op de veroordeelde uitgestotene. Héél veel zelffelicitatie zie ik niet optreden. Het lijkt wel alsof ook de massa beseft dat ze daarmee de grenzen van de hypocrisie wel héél gemakkelijk zou kunnen overschrijden. Ook zij weet dat ze niet volmaakt en onberispelijk is. De onbarmhartigheid van haar oordeel geldt vooreerst en vooral de veroordeelde zelf – die zijn verdiende loon moet krijgen: hier, nu en vooral ten volle. Enige terughoudendheid komt daar niet meer aan te pas; barmhartigheid wordt dan een vorm van verontschuldiging die zich prompt zelfschuldig maakt aan het onnoembare dat in het geding is. Het oordeel is hard, absoluut, onmiddellijk – en kent geen mededogen.
De oorzaak van deze meedogenloosheid ligt, naar ik vermoed, in de zojuist genoemde bepalingen waaronder het oordeel moet worden uitgesproken: hier, nu, en ten volle. Voor de vereffening van het vergrijp bestaat er immers geen uitstel meer, sinds de wegdeemstering van het goddelijke oordeel, waarvan het bestaan (net als dat van het hiernamaals) met het seculier-worden van het publieke bewustzijn verdwenen is. Juist dankzij dat goddelijke laatste oordeel kon men er voorheen immers van overtuigd zijn dat de boosdoener zijn straf niet zou ontlopen en dat die straf gerechter zou zijn dan ooit door mensen kon worden opgelegd – zelfs wanneer hij in het ondermaanse de dans (geheel of gedeeltelijk) zou ontspringen.
Het was die zekerheid die ten aanzien van de menselijke behoefte aan vereffening en rechtspraak een zekere ontspannenheid aan de dag kon leggen, en die een afdoende compensatie vormde voor de angst dat deze rechtspraak niet volledig recht zou doen aan de gerechtigheid zelf. Uiteindelijk zou alles in orde komen – ook al gebeurde dat misschien niet meer in onze tijd en zelfs niet in de sfeer van het aardse bestaan.
Het verdwijnen van het vertrouwen in het bestaan van God en diens gerechtigheid heeft daarentegen de dringende noodzaak in het leven geroepen dat gerechtelijke vergelding hier en nu plaats moet vinden, en wel in alle gestrengheid waarom de misstap vraagt. Daarom kunnen wij ons geen barmhartigheid meer veroorloven, want dat zou betekenen dat de schuldbalans wel eens niet kloppend zou worden gemaakt en het kwaad onbestraft zou blijven. Dat risico kan een seculier geworden mensheid niet nemen.
En dat heeft een paradoxaal gevolg. Terwijl het hedendaagse secularisme meent dat de wereld met het verdwijnen van de godsdienstige gestrengheid menselijker geworden is, is ze precies om diezelfde reden onbarmhartiger geworden – omdat ze zich juist vanuit menselijk oogpunt niets anders meer permitteren kan. Wat nu niet wordt vergolden, zal nooit meer worden vergolden – en daarom kunnen wij niet anders dan op de ultieme rechterstoel gaan zitten en zelf het Laatste Oordeel uitspreken.
Deze paradoxale verharding in ons oordeel over anderen staat niet alleen. In de loop van de moderne tijd heeft het bitse oordeel van de mens over zichzelf gelijke tred gehouden met het verlies in vertrouwen in een bovenwereldlijke gerechtigheid. Hoe vreemd dat ook mag klinken, naarmate wij meer en meer zijn gaan menen het zonder God te moeten stellen en daartoe in veel opzichten diens plaats te moeten innemen, zijn wij ook onszelf meer en meer gaan wantrouwen. Dat is een proces van eeuwen geweest – maar wij plukken er wel de bittere vruchten van. Terwijl God de belichaming van het Goede zonder meer was, durven wij juist op dát punt Gods attributen en privileges niet zonder meer aan onszelf toe te rekenen.
Dat is ongetwijfeld terecht, want het absoluut goede kunnen mensen net zo min belichamen als ze op alle andere vlakken de absoluutheid van het Goddelijke kunnen benaderen of waarnemen. Van de weeromstuit is ons oordeel over onszelf echter radicaal naar de andere zijde doorgeslagen, en menen wij het goede als zodanig in onsop geen enkele wijze nog te kunnen vertrouwen. Dat heeft geleid tot een merkwaardig beeld van de mens en de menselijke samenleving, waarvan ik hier de hoofdlijnen wil proberen na te trekken.

Cynisme
Het is misschien veelzeggend dat de hedendaagse filosofie in belangrijke mate gevormd is door een handvol 19de-eeuwse denkers die de Franse filosoof Paul Ricoeur ‘de meesters van de achterdocht’ heeft genoemd. Marx, Freud en Nietzsche waren er de voornaamste van. Stuk voor stuk meenden zij te hebben ontdekt dat achter de min of meer vreedzame en redelijke wereld waarin de mens leefde een ruwe werkelijkheid schuil ging die zich van moraal, altruïsme en wellevendheid niets aantrok. Het ‘goede’ van onze natuur bleek weinig meer te zijn dan een sluier waarachter zich een fel strijdtoneel ontvouwde jenseits von Gut und Böse.
Dat de menselijke deugdzaamheid flink wat ondeugendheid verborg was op zichzelf nog niet zo’n grote verrassing. Al vanaf de 17e en 18e eeuw hadden ‘moralisten’ als Chamfort, Larochefoucauld en Gracián graag de schone schijn ontmaskerd waarmee het menselijk egoïsme zichzelf aan de ogen van het publieke fatsoen onttrok. Wie netjes lijkt, komt met zijn wandaden nu eenmaal des te beter weg – om te beginnen omdat niemand vermoedt dat er wel eens wandaden in het spel zouden kunnen zijn. De Nederlands-Engelse denker Mandeville wierp zich zelfs uitdrukkelijk op als de verdediger van deze private vices, die volgens hem heel goed konden omslaan in public benefits. En veel eerder al had de aarts-malicieuze Machiavelli de illusie vernietigd dat een goede politicus of bestuurder ook per se een goed mens moest zijn.
Daarvan is de latere moderniteit echter zo diep onder de indruk geraakt dat gaandeweg iedere daad of uiting van goedheid in het licht kwam te staan van een verborgen zelfzucht. Wie wilde weten waarom iemand werkelijk het altruïsme aan de dag had gelegd waarmee hij maatschappelijk goede sier wist te maken, rustte niet voordat hij daarachter het egoïstische motief ontmaskerd had. Schuldgevoel, heimelijk winstbejag, verdrongen begeerte: alles was goed om achter de weldaad de boosheid te reconstrueren. Desnoods greep men terug op de simpele goedheid als kwade genius achter zichzelf. Wie goed doet, voelt zich goed, zo heette het dan – en daarmee valt elke goede daad ipso facto ten prooi aan een zelfzuchtig motief.
In werkelijkheid was dat achterdochtige zoeken naar het kwade achter het goede helemaal niet zo vanzelfsprekend. Dat het eerste als verklaringsmodel overtuigender was dan het tweede (en er achter elk altruïsme dus een egoïsme moest schuilgaan) was tenslotte nooit overtuigend bewezen. Alleen de voorbeelden daarvan stapelden zich op, en kregen door hun loutere gewicht vanzelf een groot overwicht. Maar die voorbeelden zelf berustten op hun beurt op de impliciete veronderstelling dát al bewezen was wat nog bewezen moest worden: dat de mens ten diepste een zelfzuchtig wezen was en het ‘goede’ in zijn gedrag slechts een verhulling van die ontnuchterende waarheid.
Meer dan een empirische waarheid was er daarbij dus sprake van een metafysische veronderstelling – die het oude christelijk-gelovige vertrouwen in de realiteit van het goede verving – maar die in werkelijkheid het geheime egoïsme van het menselijk gemoed niet zozeer opspoorde en aantoonde als wel construeerde. Verwierp men die gedachte, dan stortte vanzelf het hele bouwwerk van het wantrouwen ineen.
Dat dat tot nu toe niet gebeurd is mag verwonderlijk heten. Want wie zonder al te veel vooringenomenheid – en MeToo-achtige zucht naar schervengericht – naar het menselijk gedrag en samenleven kijkt, wordt allerminst getroffen door een alomtegenwoordige zelfzuchtigheid. Integendeel: zoals de voormalige Trouw-columnist A.J. Klei in zijn stukjes niet naliet te benadrukken, blijken de meeste mensen verreweg het grootste deel van de tijd juist op te vallen door aardigheid. In al die duizenden momenten van contact die we dagelijks met anderen onderhouden is vrijwel altijd consideratie, hulpvaardigheid en inschikkelijkheid de regel: zozeer dat wij dat zelf niet eens meer zien. Wat we onthouden zijn de mislukkingen van dat sociale verkeer: de bruuskeringen, de agressie, de hufterigheid waarvan we vervolgens maar al te makkelijk denken dat ‘de’ samenleving daardoor gekenmerkt wordt.
In werkelijkheid is het veeleer andersom: dat ben ik van harte met Bert Klei eens. Werkelijk kwaadaardige types, uitgesproken rotzakken en ongeneeslijke feeksen bestaan – maar je moet ze wel met een lantaarntje zoeken. Ook dáárvan gaan we in het dagelijks leven als vanzelfsprekend uit. Over het algemeen vinden we niet alleen onszelf ‘toffe peren’, maar zien we ons ook door bijna even aardig volk omringd.
Des te vreemder is het dus dat wij, wanneer we theoretisch over onszelf gaan nadenken en aan het moraliseren slaan, uit een heel andere vaatje tappen. Toegegeven: dan gaat het niet langer over ons concrete ‘ik’ maar (een stuk abstracter) over ‘de mens’ – maar onder dat begrip blijven wijzelf en onze naasten wel degelijk gevat. Plots is die ‘mens’ dan echter een wezen geworden dat zich door zelfzucht en eigenbelang laat leiden. Aan liefde of zelfs wellevendheid laat hij zich alleen maar iets gelegen liggen wanneer hij er zelf voordeel bij heeft. ‘Het goede’ betekent in zijn ogen per definitie: ‘goed voor mij’.
Nu zijn egoïsme, hebzucht en machtshonger natuurlijk al te reële menselijke hebbelijkheden. Maar ze op te roepen als een adequate karakterisering van ons diepste morele wezen tout court is dan nog een hele sprong, die onze zicht op (en ervaring van) onszelf fundamenteel verandert. Niet alleen zien wij onszelf niet langer als de ‘goeie peer’ die om zich heen een aangename sfeer van leefbare sociabiliteit verspreidt, maar als we niet goed oppassen ervaren we onszelf ook niet langer als zodanig. Voor het ‘ik’ dat slechts door het eigen belang gedreven wordt, verschijnt de rest van de mensheid immers onvermijdelijk als een bedreiging van dat belang. Dat blijft bovendien niet tot andere individuen beperkt. Het hele sociale bestaan wordt dan angstaanjagend, omdat daarin waarden lijken te gelden die haaks staan op mijn zojuist ontdekte en omhelsde eigenbelang.

Altruïst
De altruïst is slechts een slimme egoïst, die door een grotere gewiekstheid des te gemakkelijker zijn winst denkt binnen te halen. En een samenleving die voorspiegelt te geloven in waarden als gemeenzaamheid en zelfopoffering kan niets anders belichamen dan een perverse vertekening van de werkelijkheid die de facto fnuikend is voor de welbegrepen belangen van het achterdochtig geworden individu. Zo leidt het wantrouwen jegens de aard van de mens uiteindelijk tot cynisme ten aanzien van het hele maatschappelijke gebouw, en zelfs tegen de notie van ‘het sociale’ tout court. De verleiding is té groot om hier niet opnieuw de veelgeciteerde uitspraak van Margaret Thatcher aan te halen, die ooit verklaarde dat there is no such thing as society. There are men and women and [zover wilde Thatcher dan toch wel gaan] there are families – maar niet veel meer.
Bij voorbaat al aangedaan door het onaangename van de werkelijkheid, wordt het cynisme door de dubbelzinnigheid daarvan nog eens in zijn wantrouwen gesterkt. Wat zich verbergt, kan alleen maar het onverkwikkelijke zijn, want waarom zou het zich anders verstoppen? De wantrouwige aard van dat cynisme maakt het ergste op die manier automatisch tot het meest ware en het zal niet rusten voordat het onder het lieflijke, het genereuze of het deugdzame datgene ontdekt heeft wat het daar – op grond van zijn eigen overtuiging en tegelijk ook van zijn werkwijze – wel moet vinden: het zelfzuchtige, het gewelddadige en het perverse.
Het cynisme gaat er dus van uit dat het kwaad het wezen van de wereld is. In het blootleggen daarvan vindt het zijn roeping terug en tegelijk de enige vreugde die er nog voor hem is weggelegd. Het is in dat opzicht geheel verschillend van de religieuze overtuiging dat de wereld door het kwade wordt bestierd, want daarin was de boze inslag van de wereld altijd nog verbonden met een verwachting van een verlossing. Echt ruim baan schept het cynisme dan ook pas voor zichzelf wanneer de hemel leeg blijkt, en de aarde de enige echte waarheid kan worden.
Markies de Sade was, aan het einde van de achttiende eeuw, misschien de zuiverste vertegenwoordiger van deze overtuiging. Maar de Sade was geen cynicus; daar was hij in zekere zin te frank en te direct voor. Voor de Sade bestaat er zelfs geen verhulling van het kwade door een schone schijn. Als er over de werkelijkheid al een sluier ligt, dan is die er er van begin af aan slechtsom verscheurd te worden; ze is geen verhulling van het kwaad, maar slechts een lokmiddel daartoe.
Het cynisme speelt daarentegen uitdrukkelijk met die verhulling. Het veronderstelt een oprecht geloof in het menselijk bedrijf als een toneel van deugdzaamheid, waarvoor het met een superieur gebaar het doek kan optrekken om te laten zien dat wat daarachter schuilgaat even geil als veil is. Het cynisme geniet, met andere woorden, niet van het kwade als zodanig, maar van de eigen superioriteit die een naievere mensheid verbaasd en verschrikt doet staan over een weten dat zij zelf niet bezat, of dat zij had verdrongen.
Daarom is het cynisme altijd belust op het schandaal en bestaat het niet zonder het schandaal. Waar iedereen al van de alomtegenwoordigheid van het kwaad overtuigd is, is de wijsheid van de cynicus banaal geworden. Aan de andere kant zegt het cynisme maar weinig over de werkelijkheid zelf, juist omdat het er allesover wil zeggen. Om het kwaad te ontdekken, moet het kijken onder de verhulling en moet het dus proclameren dat de werkelijkheid die zich toont niet meer dan verhulling is. En waarom is ze dat? Omdat ze in werkelijkheid het kwade is. En hoe weten we dat ze dat is? Omdat ze zich verhult, en zich daarmee reeds bloot geeft – want wie zich verhult heeft daar redenen voor.
In deze cirkelredenering toont het achterdochtig cynisme zijn paranoïde structuur. En net als de paranoïa lijkt het voort te komen uit een angstig verlangen naar zekerheid. De cynicus verdraagt de ambiguïteit niet waarin hij moet leven sinds de goddelijke Voorzienigheid hem is ontnomen, en daarom schept hij zijn eigen metafysische fundament. Hij kent bij voorbaat het kwaad dat achter de tweeslachtigheid van het leven schuilt gaat, en dat verleent hem ten overstaan van anderen een superioriteit en ten overstaan van zichzelf een onaantastbaarheid.
De cynicus verlaat zich niet op de wisselvalligheid van de schone schijn, en daarom kan hij ook nooit bedrogen worden. Juist de angst daarvoor (de angst om slachtoffer te worden van zijn eigen goedgelovigheidI) is, na de ontgoocheling over het verdwenen hemels baldakijn, de grote beweegreden van zijn wantrouwen. Opdat dit hem nooit meer zal overkomen, opdat hij zich in zijn vertrouwen op het goede nimmer meer zal vergissen, wedt hij bij voorbaat op het kwade. Hij zal nooit meer dupe worden van wat dan ook.
Dat besef geeft het cynisme de hilarische inslag waarmee het zich van het larmoyante pessimisme onderscheidt. Beide menen zeker te weten dat de wereld in duister gedompeld is, maar de cynicus omhelst dat duister als de vreugde die hij ontleent aan zijn zekerheid daarover. Hij kiest voor het kwade en tuigt dat op met slingers en ballen, alsof het het best denkbare was dat hem kon overkomen. Hij kent de wereld in haar doortraptheid.
Maar vreemd genoeg – en zonder dat hij zich dat realiseert – komt hij daarin niet zozeer de wereld zelf als wel zijn eigen keuze tegen. Hij ziet haar in de gestalte die hij haar in zijn methodische wantrouwen zelf gegeven heeft, maar meent niettemin dat hij daarmee pas op de eigenlijke waarheid stuit.  Zo is de cynicus in twee opzichten afhankelijk van datgene wat hij juist verre van zich werpt. Hij kan niet zonder het geloof van anderen in de schijn waarvan hijzelf de sluier oplicht, en hij kan niet zonder een zelfbegoocheling die hem nu juist de zekerheid geeft dat hij niet begoocheld wordt.
Dan is het niet verwonderlijk dat een cynische blik in veel opzichten bepalend is geworden voor de wijze waarop wij onszelf, anderen en onze cultuur en samenleving vandaag de dag bezien. Hoe hij ook genoemd wordt – ‘calculerende burger’, ‘assertieve mens’, ‘pragmatische student’, enzovoort – van een dergelijk ontluisterend zelfbegrip zijn we inmiddels zo diep overtuigd geraakt dat we er automatisch van uitgaan, wanneer het op de organisatie van de maatschappij of het ontwerpen van een politiek beleid aankomt. Wat valt er hier nog cynisch te ontluisteren? Wat heeft de wetenschap nog te ontdekken of de kunst nog te onthullen dat we niet allang wisten of zo sterk vermoedden dat we meenden het te weten?

Rat-race
De afsluitende stap in dit mens- en wereldbeeld werd in de 19de eeuw gezet, toen het darwinisme de biologische werkelijkheid in het algemeen kenschetste als een niet-aflatende struggle for life and survival. Zeker, Darwin sprak daarbij minder over individuen dan over soorten en zijn beschrijving van de natuurlijke evolutie hoefde op zich nog geen betekenis te hebben voor het functioneren van de menselijke samenleving. Maar zoals eerder de theorie van Adam Smith gemakshalve was ontdaan van de moral sentiments die Smith zelf nog wel degelijk onderkende, zo vulde men dit gat nu graag op door uit het darwinisme een passende sociale en morele wet af te leiden. Het strijdveld dat de menselijke samenleving dankzij de inspanning van liberalisme en achterdochtig moralisme geworden was, kon nu op zijn beurt worden voorgesteld als een natuurtoestand die qualitate qua geen verdere rechtvaardiging meer behoefde.
De wereld was strijd en economisch gezien betekende dat: de wereld was markt. Met de darwinistische legitimatie in de achterzak hoefde het ‘possessief individualisme’ zich niet langer druk te maken om de legitimatie van de wereld die het in het leven had geroepen. Deze kwam immers zelf uit de natuur voort; door zich te gedragen naar haar wetten beantwoordde de mens alleen maar aan de roeping die hij als illusieloos individu sowieso al begrepen had. Het is de combinatie van deze elementen geweest die dit denken zo’n ongelooflijk kracht gegeven heeft. Daartegenover lijkt elk alternatief een gekunstelde en vergezochte aberratie die wel moet mislukken. Ze is nu eenmaal flagrant in strijd met wat deze achterdocht als ‘de werkelijkheid’ heeft leren zien en laat zich (zo zegt deze achterdocht) in de plaats daarvan liever knollen voor citroenen verkopen.
Geen wonder dus dat het liberaal individualisme zo’n grote aantrekkingskracht kon gaan uitoefenen en zo moeilijk te weerspreken leek. De mondiale politiek (en economie) van de afgelopen decennia heeft zich dan ook gretig naar de voorschriften ervan gericht – en leek daarbij aanvankelijk de ene triomf aan de andere te kunnen rijgen. De vrijheid van de markt bracht almaar meer welvaart voort: steeds méér producten en diensten die bovendien almaar goedkoper leken te worden. De concurrentie stond garant voor wat in de jaren zestig een groot Nederlands warenhuis al uitventte als ‘meer voor minder geld’.
Heeft dat gewerkt? Misschien. De resultaten van de vermarkting en liberalisatie van alles zijn nogal divers. Ik geef toe: het is verdraaid handig dat de Albert Heijn in mijn buurt daardoor inmiddels tot 10 uur ’s avonds open kan blijven. Dat de telefoontarieven nog maar een schijntje zijn in vergelijking tot wat ze twintig jaar geleden bedroegen, stemt mij elke maand bij het openscheuren van de afrekeningsenvelop weer tot grote vreugde.
Maar de dynamiek van het leven als ‘markt en strijd’ eist onherroepelijk haar tol. Ze tast het vertrouwen aan zonder welk geen samenleving kan functioneren. Voortdurend moet het possessieve, ontnuchterde individu op zijn hoede zijn, opdat hij niet de dupe wordt van wat dan ook, of achterblijft bij wie dan ook. Die achterdocht – tegenwoordig noemen we dat wel, ogenschijnlijk positiever, keuzestress – is niet alleen het gevolg van de markt en de strijd die de wereld geworden is, maar is er ook de voorwaarde van. Zonder haar zou deze sociaal-economische conceptie van de werkelijkheid niet functioneren.
Daarom wordt er in de Nederlandse kranten elk jaar weer hardop gejuicht wanneer  het voorafgaande jaar opnieuw méér mensen van ziektekostenverzekeraar zijn veranderd. Het is immers deze consumentenmobiliteit die op de verzekeringsmarkt het beste product voor de laagste prijs moet doen bovendrijven. Trekt de klant zich van die veronderstelde prijs- of kwaliteitsverschillen niets aan, dan kan ook de strijd tussen de aanbieders zijn werk niet doen en brengt de markt niet op wat hij beloofde. Overheidscampagnes moesten er aanvankelijk zelfs aan te pas komen om hem ervan te overtuigen dat hij daarmee zichzelf te kort deed. Dat hij ‘dupe’ was zonder dat hij het zelf besefte: een dief van zijn eigen portemonnee. En dat werkte. Vandaag de dag worden al die switchende verzekerden begroet als een grote triomf, alsof daarmee ook maar één wachtlijst korter is geworden, één zieke meer genezen of één overbodig medicijn minder verstrekt.
Die verzekerden zijn inmiddels wel goedkoper uit, zullen de kampioenen van de liberalisatie intussen zeggen. Ongetwijfeld. Maar daarvoor hebben zij wel uren tabellen moeten vergelijken, websites moeten bezoeken en berekeningen zitten maken. Dat is, voor wie nog altijd in economische termen wil blijven praten, prijzige tijd in vergelijking met de opbrengst – vooral wanneer je bedenkt dat zoiets gewoonlijk ten koste gaat van de quality time in de avonduren: de toch al zo schaars wordende momenten van gezinsleven en (als het een beetje meezit) -geluk.
Ik weet niet of het financiële voordeel hier opweegt tegen het nadeel. Wel weet ik dat al deze veranderingen hun tol eisen. Want, zoals onze voorouders al wisten: het moet nu eenmaal uit de lengte of uit de breedte komen. Zo mogen de telefoontarieven dan danig zijn gezakt, het service-niveau van de betreffende bedrijven heeft daaronder dermate geleden dat niemand het woord ‘helpdesk’ nog zonder ironie kan uitspreken. En of de werknemers van Albert Heijn wel zo gelukkig zijn met die verruimde openingstijden is de vraag. Ook voor hen gaat dat tenslotte ten koste van hun quality time. Net als voor ons, de consumenten, die immers omdat alles te consumeren onze bijdrage hebben moeten leveren aan het arbeidsproces dat (even flexibel als veeleisend) zo’n grote aanslag dreigt te doen op onze private tijd dat het de vraag wordt wanneer we van al die zegeningen van de geliberaliseerde markt eigenlijk zouden moeten genieten?
Al dit ongemak is echter niet het grootste probleem dat deze ‘wereld als markt en strijd’ met zich meebrengt. Het diepst ingrijpend is het voortdurende wantrouwen dat zij veronderstelt en cultiveert. Zij floreert bij een constante graad van ontevredenheid en het boze vermoeden dat men zich wel eens te kort gedaan zou kunnen weten. Daarom wakkert zij deze voortdurende verongelijktheid constant aan. Zij zet al haar kaarten op de heb- en zelfzucht die ze beschouwt als de kern van het individuele gemoed, en blaast dat individu de constante angst in door de markt te worden gedupeerd – omdat elders nóg meer voor nóg minder geld te krijgen is. Dat lijkt te werken. Die angst kan kennelijk zo groot worden dat menigeen vergeet uiteindelijk op een heel andere manier de dupe te kunnen worden van deze rat-race– wanneer deze haar tol eist in de vorm van keuzestress, energie, vrije  en arbeidstijd die een zoveel betere bestemming waardig waren geweest.
Deze constante achterdocht komt de samenleving niet ten goede. Wantrouwen ondermijnt de sociale relaties, maakt mensen kribbig en in het ergste geval onhandelbaar of hufterig. En de bittere ironie is dat dat laatste op grond van het mensbeeld dat daarachter schuil gaat niet eens als probleem verschijnt. De achterdochtige, op eigenbelang gerichte individualist ontleent er veeleer zijn strijdlust en slagkracht aan: heel nuttige deugden in een samenleving die zichzelf inmiddels lijkt te beschouwen als een nauw verhuld soort slagveld.
Als het mensbeeld dat ik tot nu toe geschetst heb daarin, diep in het verborgene, richtinggevend is, dan is het tijd voor een ernstige bezinning. Want filosofische ideeën en godsdiensthistorische ontwikkelingen lijken ver weg en werken langzaam, maar doorwerken doen ze wel, des te ongrijpbaarder omdat ze zo exotisch lijken. De men and women van Margaret Thatcher die geloven dat there is no such thing as a society mogen ons dan nogal bizar voorkomen, wij zullen langzaam in hen veranderen als we ons laten meevoeren door de oppervlaktefenomenen waaraan zij ten grondslag liggen. De vraag of er nog zoiets als een Goddelijk Laatste Oordeel bestaat, mag voor menige burger een ver-van-mijn-bedshow geworden zijn, in de onbarmhartigheid waarmee mensen publiekelijk worden veroordeeld werkt ze stiekem maar al te geniepig door.

Verzet
Maar er is hoop. Inmiddels lijkt die cynische conversatie door de ontmaskering van haar eigen drijfveren te worden ingehaald. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er een zekere vermoeidheid is neergedaald over het cynisme dat intellectuele tot voor kort de enig serieus te nemen houding leek te zijn. Niet meer begoocheld door het ontmaskeringsgeweld waaraan ze gewoon zijn geraakt en waarvan ze teveel te verstouwen hebben gekregen om er nog door te worden geamuseerd, lijken mensen opnieuw een open oog te krijgen voor de kant van de werkelijkheid die het cynisme nu juist niet vermag te zien, omdat het zichzelf in zijn eigen methode en vooroordeel heeft ingesponnen. Dan moet het ontnuchterde, post-cynische gesprek vaststellen dat niet alles louter kwaad, zelfzucht, begeerte en geilheid is. ‘Wat ik wil is te vertrouwen zijn,’ verzuchtte Willem Jan Otten een paar jaar geleden in zijn dichtbundel Eindaugustuswind. En in de wetenschap maakte de bioloog Frans de Waal – als een soort manifest – het goede tot de titel van een boek: Good Natured (Van nature goed): dat is de mens (als we althans zijn bonobo-stamgenoten goed begrijpen).
Daar staat de cynicus beteuterd bij te kijken, want nu de rollen zijn omgedraaid is hij het die ontmaskerd dreigt te worden. Waarom zet hij het mombakkes van pessimisme eigenlijk op? Waarom houdt hij het goede op een afstand, alsof hij er een soort smetvrees voor koestert? Die angst voor de realiteit van het goede wortelt voor de cynicus in het verwarrende ervan: wanneer niet alles tot het kwade te reduceren is, raakt ieder ding aan het schuiven en is niets meer zeker. En juist om een laatste zekerheid te redden – zij het dan gegrondvest in de slechtst mogelijke, maar tegelijk de meest meest risicoloze grond – was het hem van begin af aan te doen. Als we vandaag de dag kunnen spreken over een metafysisch of zelfs religieus soort fundamentalisme-zonder-fundament, dan komt dit cynisme daar al snel voor in aanmerking.
Daarom is het tijd voor een zacht verzet. Vergeet de rat race naar de meest voordelige aanbieding, blijf doof voor de influisteringen van een van kunstmatige achterdocht, laat de angst de dupe te kunnen worden van wat dan ook soepeltjes langs U afglijden. Vergeet dat de wereld een strijdtoneel is en de mens een wolf die U naar het leven staat. En vertrouw opnieuw op Uw eigen ervaringen. Zie hoe ieder om U heen, en Uzelf ook, zich voortdurend laat leiden door altruïsme en een aardig gemoed. Durf daarop te vertrouwen, en durf om te beginnen op Uzelf te vertrouwen. Durf desnoods het risico aan dat dat vertrouwen ooit zal worden beschaamd. Uiteindelijk is die ontgoocheling toch maar een druppeltje op de gloeiende plaat van de sympathie die U op al die andere momenten zult ontmoeten. Durf met andere woorden datgene te wagen wat de achterdocht U met minachting zal verwijten: naïviteit.
Want weet dat waar de achterdocht binnensluipt, deze nooit meer weg te krijgen is – tenzij door hem te negeren. Wie er eenmaal door is aangestoken, zal altijd en voortdurend redenen te over vinden om in datzelfde wantrouwen te worden gesterkt. Niet alleen omdat de waard nu eenmaal wordt wat hij in zijn gasten vertrouwt (of wantrouwt), maar omdat het wantrouwen zich zelfs gesterkt weet door wat het nog níet heeft weten bloot te leggen, maar wel vreest als iets dat des te verraderlijker is. Het wantrouwen is als een sluier die (zoals Nietzsche zei) vanzelf het spook oproept van wat daarachter verborgen zit en zo zijn eigen rechtvaardiging vormt – ook al zit er helemaal niets achter. Dat zal het wantrouwen immers nooit geloven. Precies daarin bestaat zijn ongefundeerde fundamentalisme.
Dat sentiment opnieuw het vertrouwen te geven dat het verdient, betekent ook de angst aanvaarden waarvan het vertrouwen waarover Willem Jan Otten spreekt altijd doorschoten is. Het weet dat de werkelijkheid noch het slechtst denkbare noch het best denkbare is, maar tegelijk beter zou moeten en slechter zou kunnen. Het weet, met andere woorden, dat er iets op het spel staat dat niet reeds bij voorbaat is uitgespeeld. Dit leven opnieuw het krediet te geven dat het risico accepteert soms dupe te zullen worden, lijkt me de meest gewaagde en uitdagende opgave voor een besef dat de werkelijkheid weer zonder vooringenomen wantrouwen tegemoet durft te treden.
Daarom is naïviteit in een achterdochtige samenleving niets anders dan de bereidheid simpelweg te vertrouwen in wat men ziet, en tevreden te zijn met wat men heeft. En dat betekent allereerst: vertrouwen te hebben in onszelf en in het bestaan als geheel. Niet te zwichten voor de angst dat de booswicht (die altijd de ander is – en die tegelijk de ander altijd is) niet zijn gerechte loon zal krijgen – naar beseffen dat van barmhartigheid niet alleen de veronderstelde booswicht profiteert, maar ook wijzelf, omdat we er betere mensen en onze werkelijkheid een aardiger samenleving door zal worden. Niet vertrouwen op de duistere zelfzucht die we in onszelf hoe dan ook maar zelden waarnemen, hoe hard ze ons door een achterdochtige filosofie ook wordt aangepraat. Maar op de wetenschap dat ook wijzelf good natured zijn: van nature opgenomen in een goedheid die zich dankzij onze onbekommerdheid vanzelf zal bewijzen.
In werkelijkheid leven wij immers gelukkig nog maar al te vaak in deze ouderwetse overtuiging, die zich hardnekkig tegen de achterdocht dóórzet. Theoretisch durven wij dat nauwelijks nog te denken – en dat tast langzaamaan ook onze levensinrichting, onze wetten, onze relatievormen, ons economisch handelen aan. Het maakt ons oordeel over elkaar (en over onszelf) nodeloos onbarmhartig, zoals ik in het begin heb laten zien: vanuit een verbeten wil tot het vellen van een Laatste Oordeel waartoe de mens – hoe ver hij de religie ook achter zich gelaten heeft – niet bij machte is en nooit bij machte zal zijn. Daartegenover helpt alleen een onbekommerdheid die vernuftiger is dan elke wereldwijsheid waarin wij onszelf krampachtig tegen elke teleurstelling grachten in te dekken, en de overtuiging dat wij in het diepst van onze natuur veel aardiger wezens zijn dan wij gaandeweg van onszelf zijn gaan geloven.