‘De kracht van het innerlijk’, 23 juni 2019

 

Psalm 42: 1 – 6
Matteüs 6: 5 – 13

Gemeente,

De kracht van het innerlijk. Zo zou het thema voor deze dienst kunnen luiden. Maar ik kan ook zeggen: de ziel van mijn gebeden, zoals Oosterhuis zegt in het lied dat we gezongen hebben. Of heel kort: bidden. Wat betekent dit? Zegt het iets van je levenshouding? Wat doe je eigenlijk als je bidt? Wat doe je als je voorbeden zegt?
Het woordje bidden kan zoveel, zo verschillende gevoelens oproepen. Afweer, afwijzing vanwege de irrationaliteit ervan, vanwege gewoonte of sleur. Bidden is dan iets waarmee je niet te maken wilt hebben. Maar er is een andere kant. Er is intensiteit, betrokkenheid, gerichtheid op het innerlijk, een samenballing van gevoelens en een verdergaan dan de eigen gevoelens. Daar wil ik naartoe. Niet naar de afwijzing. Die is niet zo interessant. Eigenlijk zou ik zeggen: dat kennen we wel. En bidden behoort, hoe je het ook wendt of keert, tot de kern van wat we hier in de kerk doen. Het gesprek aangaan van het innerlijk met God.
Maar we moeten ook de weerstand tegen het bidden niet loslaten. Want het zijn nogal grote woorden die we gebruiken: gesprek met God. Misschien wel onbegrijpelijke woorden. Er zijn dan ook heel veel mensen die zeggen dat ze nooit bidden. Bij één daarvan wil ik stilstaan.
Rabbijn Awraham Soetendorp heeft een tekst geschreven bij een beeld van een dergelijk mens. Of is het wel een tekst en niet eerder een gedicht of zelfs een gebed? Door de slotregel ervan, u hoort het zostraks, is het geen gemakkelijke tekst.
U kent het beeld van de Dokwerker in Amsterdam. Het staat voor de synagoge. U kunt zich het beeld wel voor ogen halen. Het herinnert aan de Februaristaking van 1941. Het is een beeld van een dokwerker, waarschijnlijk een socialist of communist, niet echt iemand aan wie je een rijk innerlijk gebedsleven zou toeschrijven. En dan laat Soetendorp dit beeld spreken, jaren na die gebeurtenissen uit 1941:

Toen stond ik op
ik die nimmer heb gebeden,
niet in een kerk, laat staan in een synagoge.
Ik heb mijn mouwen opgestroopt,
mijn pet naar achteren geschoven op mijn hoofd
en ik heb gezegd: “Kom op,
hier sta ik en hier blijf ik staan,
opdat het onrecht nooit zal zegevieren.”
Dat gebed van mijn armen en handen,
dat wat mijn hart niet laten kon te doen
was dat misschien het gebed waarop U zat te wachten,
dat vloekrefrein van uw uitgekozen lied?[1]

In deze woorden komen de twee visies op het gebed samen. Het nooit bidden van een communist – het waarom daarvan vertelt het verhaal niet. En daarop volgt een nabeschouwing waarin het een andere kant opgaat. Deze nabeschouwing kent twee verschillende momenten.
Die dokwerker –  vanzelfsprekend zoals Soetendorp hem ziet – die dokwerker herinnert zich wat er toen gebeurd is, in februari ’41. Hij denkt terug aan toen, misschien herdenkt hij wel. Hij ziet zich daar nog staan. ‘Toen stond ik op’. Dit is ook al zo’n bijzondere uitspraak. Ze doet denken aan het christelijke thema van de opstanding.  En dit legt een joodse rabbijn in de mond van een communistische arbeider.
Het gaat hier dan ook niet om een onderscheiding tussen joden, christenen en communisten; hier is iets aan de orde dat die scheidslijnen overstijgt. Het gaat om het onrecht waartegen geprotesteerd wordt. Dan kan er best een uitdrukking worden gebruikt uit een van die groepen, een uitdrukking die de reikwijdte van de eigen groep verre overstijgt en die zo een nieuwe lading krijgt: ‘Toen stond ik op’. Het laat zien wat opstanding is – ook al stam je niet uit een religieuze traditie zoals die dokwerker, degene die nooit heeft gebeden.
En dan achteraf vraagt hij zich af of zijn daad van toen niet een gebed was. Niet een gebed van woorden, maar een gebed van zijn armen en handen, een gebed van de opgestroopte mouwen en van de pet naar achteren geschoven. Dat is een andersoortig gebed dan het gebed in woorden, het is een gebed van het lichaam, het komt voort uit het hart. Het hart geeft hem in om tegen het onrecht op te staan. Dat is het gebed, de impuls die door het hart wordt ingegeven. Dat hart vormt de kern, of het nu gaat om het gebed in woorden of het gebed van de daad.

Maar dan maakt die dokwerker nog een stapje. Hij vraagt zich dan af: is dit gebed van armen en handen niet het gebed waarop U – en bedoelt hij hier God? – zat te wachten?
Dat die dokwerker zijn actie als een gebed beschouwt is één ding. Maar dat hij er dan God bijhaalt die daarop wacht, is nog weer iets anders. Waar is God? kun je je vragen wanneer het onrecht de wereld overspoelt en te gronde richt. Waarom grijpt hij niet in?
Wel hij is aan het wachten tot er ingegrepen wordt. Hij wacht op het moment waarop een mens opstaat die een hartgrondige vloek uitspreekt. De vloek tegen het onrecht, de vloek die zo vaak in stilte wordt uitgesproken, als een refrein, een vloekrefrein. En dan volgen de moeilijkste woorden in dit gedicht: dit gebed zou een vloekrefrein zijn van uw uitgekozen lied. Vloekrefrein? Uitgekozen lied? Door wie uitgekozen?
Dat vloekrefrein is nog wel te begrijpen. Het is de daad die de dokwerker stelt, die daar vloekend staat. Maar deze daad is maar één moment. Het is  een steeds terugkerend moment in een veel groter lied. Een door God uitgekozen lied? Welk lied is hier uitgekozen? Is dit lied het verhaal van de vervolging, welke vervolging ook, van de Jodenvervolging, van de Sinti en Roma, van de zwakbegaafde en de psychiatrische patiënten? Is dit het lied waarin keer op keer gevloekt wordt als een refrein? Een lied dat door God is uitgekozen, waarin hij mee vloekt om het onrecht dat deze mensen is aangedaan? Kunnen zo die moeilijke woorden begrepen worden? Maar dan mag je aannemen dat het lied voortgaat tot in onze dagen. En dat daar een God is die wacht op het refrein in dit lied, die wacht op de vloek en het protest.
Dit ziet Soetendorp in de houding van de dokwerker. Hij pelt het innerlijk van die dokwerker bloot, laag voor laag. Hij leidt het vloeken terug naar het hart van deze man, naar de kracht van zijn innerlijk. Dan ziet hij daar God, wachtend om het gebed te horen. Heeft Soetendorp het zo bedoelt? Staat die U met een hoofdletter voor God? Of staat dit woordje voor het slachtoffer dat maar zit te wachten op het protest tegen het onrecht dat hem is aangedaan? Of maakt dit eigenlijk helemaal niets uit. Is in God het slachtoffer zichtbaar, en in het slachtoffer God?
Het is een rabbijn die deze woorden in de mond van de dokwerker legt, woorden en gedachten die de dokwerker waarschijnlijk nooit zelf bedacht heeft. Hem ging het om het protest en de rabbijn ziet de diepte ervan, ziet hem een geestelijke ontwikkeling doormaken. Het is ook deze rabbijn die beseft dat een gebed veel breder kan zijn dan de mondelinge uiting ervan.
Dat kunnen we van hem leren. Protest tegen onrecht kan een gebed zijn. Het hoeft natuurlijk niet. Vast niet elk protest is ook een gebed. Maar in elk geval reikt het gebed verder dan de woorden. Het is, laten we maar zeggen de ziel die spreekt. Het is het innerlijk dat hier al vloekend, kracht verzamelt, moed.

Het gebed komt voort uit de impuls van het innerlijk. Dat is kennelijk bidden. Iets in mij bidt en brengt mij tot bidden. Zoiets zegt Paulus (Rom. 8: 26). En die impuls kan ook een vloek zijn, de impuls die in je opkomt als je onrecht tegenkomt en je denkt: dit is toch niet mogelijk? Dan is er een grens overschreden waardoor de woede opvlamt. We maken dit allemaal wel mee. Het voortgaande lied is nog niet afgelopen En je kunt er je eigen refrein aan vastknopen.
Daaruit ontstaat het bidden. Een gebed eerst nog zonder woorden. Alleen nog maar als de impuls van de ziel. En hoe gaat het dan verder?

Hier gaat het om woede, maar woede is niet het enige gevoelen dat tot gebed leidt. Het kan net zo goed een gevoel van machteloosheid zijn of van angst, van bezorgdheid die tot uiting komt en die alleen maar een ‘help mij’ oproepen, o mijn God. Het is de impuls van de beklemming. Hoe vaak wordt dit niet in de psalmen verwoord: waarom hebt u mij verlaten?
Er zijn ook andere gevoelens, die van dankbaarheid en die van opperste verbazing om het heelal waarin we leven, om de geboorte van een kind dat ons wordt toevertrouwd. De gebeden komen voort uit de heel primaire gevoelens die in ons opwellen.  En die gevoelens stijgen boven ons uit. ‘O, mijn God.’ Of het nu dankbaarheid is, of de vloek, of de opperste verbazing. Die impuls zoekt zijn weg. Omhoog, ver bij ons vandaan. Het is de ziel van de mens die zich op God richt.
Deze gerichtheid kan tot een levenshouding worden. Dit is wat in de voorbeden gebeurt. Daarin gedenken we andere mensen en wensen hun goed toe. Dat is zegenen.
Voorbeden kunnen hier in de kerk worden uitgesproken. En ik heb er weleens moeite mee. Vooral omdat het keer op keer om hetzelfde lijkt te gaan. Hoe vaak is het laatste decennium niet gebeden voor de inwoners van Syrië? Het is maar een voorbeeld. En dan kan ik me optrekken aan de woorden van Soetendorp. Voorbeden zijn vaak een refrein, soms een vloekrefrein. Ze kunnen ook een dankrefrein zijn of een zegenrefrein. Ze kunnen in stilte gezegd worden.  Dan ga je zo diep mogelijk bij jezelf te rade. Dan ga je naar de impuls die in je hart opkomt en die je lijf en je woorden in beweging zet. Dan worden de voorbeden tot een weg in het leven.

Amen

[1]De tekst van rabbijn Awraham Soetendorp is te lezen op de website van de Nederlandse Kapucijnen: www.kapucijnen.com