‘De grootheid van de mens’, 19 januari 2020

Psalm 8
Prediker 9: 13 – 18
Matteüs 19: 14

Gemeente

De menselijke grootheid. Het thema van deze viering. Bij zo’n gedachte kun je wel enkele opmerkingen plaatsen. Nogal cynische wellicht. Deze reserve zegt al veel over hoe we over onszelf, over de mensen, over de mens denken. Dat is niet al te geweldig. Misschien denken we als we de kring beperkt houden nog wel met waardering of trots over onszelf, maar als het gaat over de mens, de mensen in het algemeen, op welke grootheid zou hij kunnen bogen?
Had ik nu maar het thema van deze zondag tussen aanhalingstekens gezet. Dan zou iedereen het wel begrepen hebben. Zonder een beetje ironie kun je hierover niet spreken. Waarin zou de mens groot zijn?
In psalm 8 – die we gelezen hebben – wordt daarop wel een antwoord gegeven. Maar is het een uiteindelijk antwoord?

Deze psalm 8 is een loflied, een pelgrimslied. Misschien wel gezongen door meerdere stemmen. De Eeuwige wordt geloofd: ‘Hoe groot, hoe machtig is uw naam in heel het land.’ Zo begint de psalm en eindigt hij ook. Hierbij gaat niet om ons thema, om de grootheid van de mens. Het gaat hier om een andere grootheid, om een grootheid die je ziet wanneer je naar de nachtelijke hemel kijkt, naar de sterren en de maan. Daarvan kun je onder de indruk raken. Je kunt gemakkelijk daarbij andere voorbeelden bedenken, de bergen die zo imposant zijn, of de zee en de luchten daarboven. De natuur die zo indrukwekkend kan zijn. Wat is dan de mens, het mensenkind?
Dit is een vraag die velen wel zullen herkennen. Deze vraag is een uiting van een overweging. Een meditatieve vraag. Je kijkt naar de natuur en je raakt onder de indruk. Er is daar een macht voelbaar die ons te boven gaat. Een ervaring die we vast wel kennen, maar die niet alledaags is. De badman op het strand is met andere dingen bezig. De chauffeur die met een vrachtwagen de bergen inrijdt om stammen van omgezaagde bomen op te halen, denkt ook aan andere dingen. Je moet het voor het eerst zien voor je de grootsheid bemerkt van wat er om je heen is. Of je moet jezelf rust en aandacht geven. Rust en aandacht. Dan pas komt de gedachte op, hoe klein is toch de mens. Je gaat dan met andere ogen kijken naar de ruimte om je heen. Dan kom je los van het alledaagse, van het praktische denken. Je komt in aanraking met het wonder van het bestaan. Het geheim ervan of hoe je dat ook noemen wilt. Je gemoedsgesteldheid verandert, je raakt verwondert, en je kunt een loflied gaan zingen op de schepping. Omdat het zo mooi is, zo imponerend, zo schoon.

Maar komt daarbij een schepper in zicht die dit alles heeft geschapen? Dat is een stap die voor heel velen een stap te ver is. Om de grootsheid van de natuur te ervaren is vaak al een hele stap, die lang niet iedereen en zeker niet altijd maakt. Maar dan nog weer een stap verder – het spreken over de schepper die dit alles bewerkt heeft, die de maan en de sterren heeft bevestigd aan de hemel?

Op zo’n moment gaat de taal van de verwondering wringen met de taal van ons weten. Want letterlijk kunnen we dit niet meer nemen. De sterren en de maan zijn lang, lang geleden ontstaan uit samenklontering van het stof in het heelal, sterrenstof, en hoe precies kan ik niet eens vertellen. Dat is de taal van het weten en het verhaal van het weten.
Maar hoe krijgt dan de verwondering een plaats? Blijft de verwondering daarover niet even groot? De verwondering over het gegeven dat dit alles is ontstaan en dat wij dit in ons leven enkele tientallen jaren mogen meemaken?
De verwondering daarover kan hetzelfde zijn. Alleen wordt er niet meer het plaatje van een schepper opgeplakt die dat alles heeft gemaakt. Het wordt een beetje vreemd gevonden als je het wel doet.

Is het ook vreemd? Wanneer je onder de indruk raakt van het geweldige van de natuur dan gebeurt iets in je. De verwondering is een innerlijk proces, een proces van de ziel. Dit kan allerlei vormen aannemen en in gedichten worden uitgedrukt en in religieuze teksten, in religie. Binnen de kortste bemerk ik een innerlijk gesprek. In het innerlijk – waar de verwondering ontstaat, en de blijdschap en de dankbaarheid – kan ik in gesprek raken met mijzelf, met anderen, met God als je wilt, door alleen maar wat vragen te stellen. Dat hoeft verder niemand te weten. Het is een innerlijk proces, een proces van de binnenkamer. – En u hoort wel, alle negatieve gevoelens en ervaringen laat ik nu achterwege. Die zijn er natuurlijk ook en vaak niet in geringe mate, maar ik leg er even niet de nadruk op. En in het innerlijk vraag ik mij, wat is het adres van deze gevoelens, hebben zij een adres? Zijn ze gericht op iets of iemand? Of zijn ze zonder adres, zijn ze zomaar gevoelens, die komen en gaan, zoals de wind? In ieder geval kan ik zeggen, dat wanneer ze mij overkomen dan maken ze mij lichter, verheffen me. En in die zin is er een richting zichtbaar, een beweging. Verheft uw harten, wordt in de katholieke mis gevraagd. Zoiets gebeurt er wanneer je onder de indruk raakt. En ik ben ook geneigd om in gesprek te raken. Nog niet eens een gesprek van vraag en antwoord. Een innerlijke biecht zou je het kunnen noemen, een innerlijk gebed. En heeft het gebed geen adres? Vervolgens moet je mij niet te dicht op de huid komen met vragen wat is dat dan? Want dan wordt er eerder iets kapot gemaakt dan dat er iets wordt verhelderd. Door de bevraging word ik uitgenodigd om iets te zeggen in de taal van het weten, van de analyse. Dan word ik weggetrokken van de taal van de verwondering. In de taal van de verwondering kan ik komen tot het uitspreken van de naam van God. In de taal van het weten niet. En het maakt verschil. Wie spreekt en handelt vanuit de taal van de verwondering brengt lichtheid voort, wie spreekt vanuit de taal van het weten is eerder gedecideerd, gebruikt de taal van de overtuiging.

En nu wil ik iets nog iets meer zeggen over die taal van de verwondering. Want ik sta eigenlijk op een tweespalt. Verder de psalm volgen of toch iets meer zeggen over het innerlijk? Ik doe het laatste.
U weet misschien dat in het Duits God met Du wordt aangesproken. Dat is de taal van het innerlijk, van de intimiteit. In een van de oude Nederlandse vertalingen van de bijbel (Deux-Aesbijbel, Emden, 1562) is dit ook nog het geval: “Onse Vader die du in de Hemelen bist, Dijn naem worde geheylicht.”
Die taalvorm heeft het niet gehaald. De Statenvertaling (1637) heeft voor ghy en u gekozen. Maar het DU, ook al wordt het met hoofdletters geschreven, klinkt net iets gemoedelijker en vertrouwder. De afstand tussen de spreker en de toegesprokene is kleiner, het is intiemer. Tegenwoordig zouden we ‘jij’ zeggen.

Martin Buber, de joodse bijbelvertaler, ging in zijn vertaling van de Hebreeuwse Bijbel nog een stapje verder. Hij vertaalt de godsnaam die een jood niet uitspreekt op een bijzondere manier. En om die naam gaat het hier in de psalm. Wij zeggen in Nederland voor die naam gewoonlijk Heer of Eeuwige of Ene of, ga zomaar door. Wat we niet doen is de naam van God uitspreken zoals deze in de Hebreeuwse letters staat. Want die naam is onuitspreekbaar gemaakt. Daarom zegt een jood niet de godsnaam, maar: Adonaj. Dat is Heer in het Nederlands. Maar spreek je God zo aan dan hoor je toch de afstand. En het klinkt ook een beetje raar. In onze bijbelvertaling staat dan: Heer, onze Heer. Daaraan zijn we gewend. Maar mooi is het niet.
Wat doet Buber nu? Hij vertaalt de godsnaam met Du, Jij. Dat is een vondst. De naam van God – als het om een gesprek gaat tussen de mens en zijn God – luidt: ‘Jij’. Buber haalt de afstand eruit. Hij brengt de relatie terug tot het intieme bereik van het hart, van de ziel.
Jij, Eeuwige, onze Heer, hoe machtig is je naam op heel de aarde. Hoe machtig is het Jij-zijn.
Machtig op deze aarde is toegesproken te kunnen worden. Om Jij te zijn. Hij is benaderbaar, dat is zijn macht.

De imposante ervaring van de sterrenhemel leidt, in ieder geval kan leiden tot een gesprek met deze Jij. Het wonderlijke is dat ik in de gebeden op de kansel, toch weer liever weer niet dit Jij gebruik. Dan wordt het plat. Dan treed ik op een andere manier buiten de intieme kring van het hart. Daarom toch maar u.

De grootheid van de mens is dat hij contact kan maken met de grootheid van de Eeuwige. Zo zegt de psalm het niet, maar zo lees ik hem wel. De grootheid van de mens is niet dat hij heersen kan over alle levende wezens. De grootheid van de mens schuilt daarin dat hij in de verwondering over dit bestaan een Jij kan aanroepen om zijn vreugde en zijn nood te uiten.
De vreugde, omdat het bestaan nog altijd een groot wonder is, de nood omdat de mens de taal van de verwondering zo gemakkelijk vergeet en enkel nog die van het weten en de techniek hanteert. Daarin is hij heel goed geworden. Daarin lijkt hij bijna een god te zijn geworden. Daarom heb ik het stukje uit Prediker gelezen over de ene wijze man die de stad kan redden. De psalm benoemt het anders. Deze Jij bouwt een ‘vesting’ op het gezang van de kinderen. Daarin ligt zijn kracht.

Amen