‘Bidden’, 12 maart 2017

Lucas 4: 1 – 13
Lucas 18: 9 – 14

Gemeente,

Zelden heb ik het gevoel gehad zo weinig actueel te zijn bij het maken van de overdenking als vandaag. Een preek over bidden en ondertussen lopen de politieke spanningen in Rotterdam met een Turkse minister hoog op. Toch denk ik dat ik maar een paar zinnetjes hoef te veranderen en we zitten midden in de actualiteit.

We worden overspoeld door grote woorden en acties. Mensen worden erdoor gedwongen een standpunt in te nemen, of zij willen of niet. Het is een tocht door de hardheid en brutaliteit van het leven, als een tocht door de woestijn. We leven in de weken voor Pasen, de veertigdagentijd. Een tijd van inkeer. Valt er innerlijk nog iets te beleven? Valt er iets te bidden? Ja toch. Bidden om vrede. Ik had me bij deze hardheid en brutaliteit bij de voorbereiding iets anders voorgesteld. Eerder dacht ik aan het beeld van kaalheid en leegte dat ons zo vaak voorgehouden wordt. Het beeld dat we alleen zijn in een oneindig leeg universum, aangewezen op onszelf. Zonder zin, zonder betekenis. Voortrazend.

Merkwaardig is dat wij de optiek van dit beeld zo makkelijk kunnen omkeren. Door de blik richten op de aarde, die kleine planeet met haar dunne dampkring; een wonder in dat immense heelal. Een oase in de woestijn. De man van Nazareth ging door de woestijn. Je kunt dan de nadruk leggen op alle droogte en eenzaamheid en verlatenheid, of je kunt de blik keren en letten op de mens die daar gaat en die innerlijk keuzen maakt die zin geven en betekenis aan het leven. Waarop hou je je blik gericht?

Hoe meer kerken er worden gesloten en hoe minder mensen er samen komen des te meer denk je alleen te staan. Wat zoek je? Wat zoeken we hier? In het zingen van liederen, het luisteren naar een tekst, het zegenen, het bidden. Ja, zo gaat het hier nog toe. Ouderwets. Maar we doen het niet omdat het zo ouderwets is. Eerder gaat het erom dat je in de kerk iets doet en ondervindt wat je daarbuiten in de moderniteit zo slecht kunt halen.

Daarom is het goed in al het lawaai om ons heen om zo nu en stil te staan bij wat wij hier doen. Soms om stil te staan bij de zegen, soms bij het lezen uit de bijbel. En vandaag bij het bidden. In de kerk wordt gebeden. Kom daar nog maar eens om in het gewone leven. Want wat is dat nu, bidden? Zou je dat kunnen loslaten? Deze merkwaardige gewoonte?

Wij zijn van een generatie die het ongemak van het bidden hebben leren kennen. En dat ongemak loopt dwars tussen en door ons heen. Sommigen bidden nog aan tafel, anderen bidden alleen nog maar in de kerk. Hoewel, soms zijn er van die korte schietgebedjes. Het mag nauwelijks bidden heten; misschien is het alleen maar het inhouden van de adem bij vreselijke gebeurtenissen, waarbij je denkt: ‘mijn God, mijn God’, soms zelfs vloekend. Dat is spontaan, plotseling. Soms breiden we dat moment uit en wordt het een langer gebed.

Moeten we dat loslaten die merkwaardige gewoonte?

Mijn antwoord is dan nee. Niet omdat het een gewoonte is en omdat het nu eenmaal gebruikelijk is of omdat het moet. Nee, niet daarom. Maar omdat je bij het bidden iets doet wat je in het gewone leven heel vaak niet meer doet. Omdat je in het gebed stilstaat bij wat je innerlijk beweegt. Je keert naar binnen. Dat is het eerste wat er in het gebed gebeurt. Je wordt stil. Je zondert je af van je omgeving. Je bent even bij jezelf.

In de kerk van het dorp waar ik ben opgegroeid, vroeger een vissersdorp, waren er nog enkele oude mannen die wanneer zij de kerk binnenkwamen, voordat ze op hun plaats gingen zitten, ze de pet voor het gezicht hielden en ze een gebed uitspraken. Ik weet niet meer of ze binnenkwamen met hun pet nog op. Je zou bijna denken van wel. Want zo wordt het een natuurlijk gebaar.

Dit gebaar betekent dat even alleen staat, maar ook dat je er toe doet. Want jij staat daar voor de eeuwige, zonder jou gaat het niet. En dan keer je je in. En je gaat daar een gesprek aan. En je zoekt contact met wat jou overstijgt. Dat is het tweede. Daarvoor hebben we allerlei woorden. We zoeken het contact met wat groter is dan onszelf. We noemen het God. Groter dan … ; daarbij voelen we ons klein worden. En die visserslui voelden zich vaak klein. Ze hadden te maken met de zee. De eindeloze zee met de dreiging van leven en dood. Dat was een dagelijkse levenservaring. Boeren kennen andere ervaringen. De ervaring van de seizoenen, van droogte en vocht. En de arbeiders, de arbeiders hebben de autoriteit leren haten, de autoriteit van de bazen, en als zij in God een autoriteit leerden zien dan schaften zij hem af.

En wij? Wij hebben ons leven ingericht zo dat er geen hulp meer nodig is. Zo verdwijnt God. Het is eigenlijk nog een wonder dat we hier bij elkaar zijn. Het is ook een wonder.

Maar wij zijn ook andere woorden gaan gebruiken. We spreken niet meer over het hoogste, het grootste, maar eerder over het diepste, het kwetsbare. We hebben veel meer dan de voorgaande generaties de gevoelens leren kennen. De diepten ervan.

U ziet, mensen zoeken naar woorden om te zeggen wat het gebed is. Maar altijd reiken we daarbij verder dan wijzelf zijn. We zoeken naar wat ons overstijgt, is het niet ver buiten ons dan wel binnen ons. Je vind dit al bij de apostel Paulus: wij zijn in Christus: hij omgeeft ons, hij omkleedt ons; maar hij kan evenzo goed zeggen: Christus is in ons. Een zoeken naar woorden. Om daarin uit te drukken dat je wel bij jezelf begint, maar dat je niet bij jezelf eindigt; dat je een grens ervaart en dat je wordt uitgenodigd om die grens over te gaan, om een land binnen te trekken dat je nog niet kent, maar dat een belofte is. Een land dat jou uitnodigt, en jou aanvaardt.

Het gesprek daarmee is het gebed. Je treedt buiten jezelf, je geeft jezelf op. En het merkwaardige is: dit geeft vrijheid. Want vaak ben jezelf de grootste sta in de weg om tot die vrijheid te komen. En alleen zo – we komen er nog op – vinden we onszelf terug. Dat is de boodschap van het evangelie.

We hebben twee voorbeelden gelezen, hoe een gebed gezegd kan worden. Het gaat om het gebed van een vroom mens en het gebed van een financieel mens. De laatste is iemand die weet hoe het geld rolt en daarvan ook dankbaar gebruik maakt. Opmerkelijk dat er nog steeds zulke mensen zijn. Zij staan vaak niet in aanzien bij anderen. Dat hoef ik u niet te vertellen. Ook niet bij vrome mensen. Zij komen in het nieuws omdat zij met geld werken en dat graag naar zich toe zien komen. Dit ten koste van anderen. Vaak hebben zij een blinddoek voor, omdat zij niet meer de beperking van hun beroep zien. Daarom zijn zij buiten hun kring niet zo geliefd. Er zal ok wel jalousie meespelen. En aan de andere kant staat de vrome – want zo kunnen we toch het beste dat woordje Farizeeër vertalen. Mensen die in moreel opzicht erg hun best doen. Het merkwaardige is dat Jezus – hoewel hij steeds weer op de gevaren van het geld wijst, toch wanneer het om de mensen gaat steevast voor de verkeerde kant kiest, voor de niet-geliefde mens.

Verhalen uit het evangelie zijn dikwijls niet eenvoudig. De rollen worden weleens omgedraaid. Van de ogenschijnlijk goede mens wordt de schaduwkant zichtbaar en de verwerpelijke mens blijkt een diepte te bezitten die we niet voor mogelijk houden. Reken een mens niet af op hoe hij zich voordoet. Dat is de boodschap. Er zijn altijd diepere lagen te ontdekken.

Goed, deze twee mensen gaan naar de tempel. En zij doen daar hun gebed. Een heel kort gebed. De vrome mens en de op geld beluste. De vrome mens zegt een dankgebed. En waarvoor is de vrome mens dan dankbaar? Wel, hij is dankbaar dat hij zich in zijn leven aan de wet heeft kunnen houden, dat hij de goede weg heeft bewandeld, dat hij een vroom mens is gebleven. En dan zegt hij iets wat wij vreselijk vinden: hij is dankbaar dat hij niet is als de andere mensen. Toch, laten we dit even vergeten en erop letten wat hij verder zegt: hij zegt dat hij blij is, dat hij niet is geworden als die roofzuchtigen, laten we zeggen de graaiers, en dat hij ook niet is geworden als de onrechtvaardigen, laten we maar zeggen als iemand die anderen kwaad berokkent en dat hij ook niet overspelig is geweest. Het laatste hoeft verder geen toelichting. Ja, soms zijn wij ook weleens blij dat we zo niet zijn geworden.

Maar waarom zou dit niet goed zijn? Waarom zou het goede niet goed genoeg zijn? Is er nog iets beters dan goed zijn?

Wat je ervan kunt zeggen is dit. In zijn gebed steekt deze vrome de grens niet over naar het onbekende land. Hij bevestigt alleen maar zichzelf. Hij houdt zichzelf in toom. Hij laat zichzelf niet los. Daarmee aanvaardt hij zichzelf niet. Misschien kent hij zichzelf niet eens, zijn duistere kanten.

En dan het gebed van de tollenaar, de graaier. Dat hele korte gebed, het is geen dankgebed, maar een smeekgebed: ‘God, wees mij zondaar genadig.’ Van het woordje ‘zondaar’ houdt niet iedereen. Je mag ook iets anders zeggen. Het gaat om iemand die zich niet houdt aan de voorschriften hoe een goed leven te leiden. In diepere zin gaat het om het verbreken van het contact met de Eeuwige. Dat is zonde. Maar juist door dit in te zien en te zeggen herstelt deze mens het contact. Hij heeft de moed zichzelf te zien. En hij ziet wat eraan schort. Daarmee gaat hij de grens over.

Een gebed is het betrachten van eerlijkheid tegenover jezelf; daarmee ga je de grens over en kun je jezelf loslaten en word je aanvaard.

Dat is wat je doet in de kerk. Het is jezelf openleggen, stilstaan bij wat je bezighoudt en daar geen oordeel over hebben. Niet wat anderen betreft en niet wat jezelf betreft. Het is hopen dat dit goed is en voldoende. Dit zelfinzicht maakt van de tollenaar een ander mens. Hij ging naar huis als iemand die rechtvaardig is in de ogen van God.

Het slot van deze passage luidt: wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden. Dat klinkt weer streng. Daarvan kan ik ook wel iets zeggen. Maar mooier vind ik dat eerdere zinnetje.

Dit is het gebed. Het is je verliezen, en daardoor tot jezelf komen. Omdat je wordt gezien in de ogen van God. Er vindt een omslag plaats. Je mag er zijn. Uiteindelijk geldt dit vanzelfsprekend ook voor de vrome mens. Eigenlijk betekenen die woorden ‘wie zichzelf verhoogt’: wie zich vastklemt, zich krampachtig vasthoudt – want dat is wat de vrome mens doet. Zo redt hij het niet. Zo redden wij het niet. We gaan de grens niet over.

Durf jezelf los te laten, jezelf te geven. Verdedig jezelf niet zo. Je wordt er een aardiger mens van; opener, een vriend.

Amen