Poes
Zo gewoon.
Deze week is onze poes ingeslapen. We hebben haar laten inslapen. Dit voorjaar zou ze twintig jaar geworden zijn, een kwart van een mensenleven. Het ging niet meer. Ze was vrijwel niet meer in staat om te lopen, kon voor een plas niet meer naar de kattenbak. Ze lag op een grote opvangluier in een hoekje op een gerieflijke stoel. Een kleine ziekenboeg. Ze kon nog wel via een krukje bij het water en de brokjes op de vloer komen. Maar de weg terug, omhoog, was teveel.
Onze poes zocht wel aandacht. Ze wilde geaaid worden. Daarna kon ze weer heel lang slapen. Maar zomaar vanzelf doodgaan deed ze niet. De dierenarts vertelde dat katten wanneer ze hun einde voelen een koel plekje opzoeken buiten. Daar gaan ze liggen, hun temperatuur daalt, ze raken in coma, daarna sterven ze. Zolang ze binnen blijven bij de warme kachel is daarvan geen sprake. ‘Ik zie u nog wel terug, vroeg of laat’, zei hij bij het voorlaatste bezoek. Toen de poes nog een beetje kon lopen hebben we haar laten kiezen, buiten. Meestal stond ze direct, soms na enige tijd weer mauwend voor de deur.
Het is enorm wat een huisdier kan betekenen. Aan zorg, warmte, gezelschap. Onze poes heeft de kinderen thuis nog meegemaakt. Ze werd Mees genoemd. Die band is gebleven. Zelfs vanuit India klonk het nu: ‘Mees mag niet dood gemaakt worden’. Mees wilde geloof ik ook niet dood. Mees wilde vertroeteld worden. Dat heeft een oud dier toch voor op een oud mens. Door de vacht zie je niet hoe oud ze is, zie je de rimpels en de knokkels niet. Je kunt ze wel voelen. Toch is het aangenaam om haar te strelen. Oude mensen kennen die behoefte ook. Ze kunnen heel lang je hand vasthouden. Maar verder lichamelijk contact moeten zij ontberen. Het is niet gepast, zo vinden zij zelf en zo vindt het bezoek. Een enkeling weet daar doorheen te breken. Een poes heeft daarvan geen last. Regels en opvattingen die onder mensen gewoon zijn, kennen katten niet. Zo kunnen ze tot op hoge leeftijd van aanraking genieten. Ongecompliceerd. En omgekeerd een mens van het huisdier.
Wanneer dan de kat pijn lijkt te krijgen bij het optillen, wanneer ze steeds meer naar urine gaat ruiken en het minder aangenaam wordt om haar voluit te aaien, wel nog over het kopje, dan weet je – je denkt het tenminste – dat dit nooit de wens van de poes zou zijn. Dan neem je de beslissing tot de laatste gang naar de dierenarts. Na de eerste verdovingsprikken raakt ze langzaam in coma. Dan is ze nog steeds poes, qua houding en hoe ze erbij ligt. Maar na de laatste injectie waardoor de dood intreedt, ligt daar een dode kat zonder leven, zonder ziel. Een dode kat die je ook aan de kant van de weg zou kunnen zien. Ze is er niet meer.
Wat neem je dan terug naar huis? De herinnering aan de warmte, het gezelschap. Je neemt ook de vergissing mee om de volgende dag nog even in de stoel te kijken, bij het thuis komen. Of om ’s nachts een mauw te horen. Wat je meeneemt is verdriet en rouw – ja, ook als het om een poes gaat. Het gaat om het leven dat kleur heeft gekregen en kwaliteit, zorgzaamheid, zorgvuldigheid; leven dat je verrijkt en dat je verrijkt verder kunt geven. Zulke gewone ervaringen en zo onalledaags.