‘Geloof en vreugde’, 9 augustus 2020
Genesis 27: 27 – 29
Marcus 1: 14 – 15
Geloof en vreugde
Lieve mensen,
Ieder kent wel het gevoel dat opkomt als je iets heel doms hebt gedaan. Tenminste dat denk ik. Want niets is zo persoonlijk en zo eigen als je gevoelens. Vaak ga je veel te snel van je eigen gevoel uit en denkt dat iedereen iets op dezelfde wijze ervaart. Meestal is dit niet het geval. Zoiets kan tot fikse misverstanden leiden, tot onbegrip en afwijzing, tot ruzie.
Maar goed, ik ga ervan uit dat we dat gevoel na een miskleun allemaal wel kennen. Je voelt je ontzettend rottig. Een negatief gevoel. Zo willen we ons niet voelen. Er zou een heleboel over te zeggen zijn. Dat doe ik niet. Dit is maar een opstapje om verder te gaan.
Het tegenovergestelde komt ook voor. Dat je je blij voelt als jou iets lukt waarop je trots kunt zijn. Zo zou je je altijd wel willen voelen. Blij, opgewekt. Sommige mensen lijken altijd wel zo te zijn. Ze gaan zingend door het leven. Anderen kennen eerder de zware kant, zien de wereld door een donkerder bril.
Heeft hiermee nu geloof en te maken? We kennen het gedicht van Nijhoff wel, van de zingende vrouw op een schip op de Waal. Psalmen zong zij.
Is geloof nu ook een gevoel, een positief gevoel of is het net iets anders? En wat dan? Ik vind het best moeilijk om daarop in te gaan.
Laten we eerst maar naar een verhaal gaan dat ik onlangs heb gelezen – afgelopen woensdag heb ik er ook van verteld. Voor enkelen een herhaling dus.
Een verhaal is het niet; het is een passage uit de immense roman van Lev Tolstoj Anna Karenina. Ik weet niet eens of ik het boek moet aanraden. Het gaat wel heel veel over al het gedoe tussen mensen, tussen mannen en vrouwen. Daarover raak je niet uitverteld. Aan het slot van het boek wordt de blik op een van de hoofdpersonen gericht, op Konstantin Dmitritsj Levin. Levin worstelt met de vraag wat nu de zin van zijn leven is. Opmerkelijk. Hij is net vader geworden, hij staat als grootgrondbezitter aan het hoofd van een landbouwbedrijf. Hij heeft daarover ideeën ontwikkeld en er een boek over geschreven. Maar toch, het is net als met zijn huwelijk. Hij heeft daar lang naar toegeleefd, tenslotte kwam het ervan. Hij trouwde. Toen bleken de hooggestemde verwachtingen niet waargemaakt te worden. Wat had hij verwacht en wat is het geworden? Nu heeft hij een kind, is vanuit de stad – waar hij zich helemaal niet thuis voelde naar het land teruggekeerd. Zo te zien een gezegend mens. Een edelmoedig mens ook. Hij kwam voor anderen op. Het gezin van zijn schoonzuster heeft hij bij zich in huis genomen. En toch die vragen. Wie ben ik nu eigenlijk? Waarvoor leef ik? Straks is alles voorbij. En de somberte die dan over hem komt kan hij alleen verdrijven door zelf ook met de boeren heel hard te werken op het land.
Zou het geholpen hebben om hem een antwoord te geven op zijn vraag? Welk antwoord? Hem te wijzen op het geluk dat hem omringt? Hij zag het en hij zag het niet. Iets over de godsdienst? Daarover moest je maar niet beginnen. Hij is in zijn leven de wereld met een wetenschappelijk blik gaan zien, is daarvoor te rationeel ingesteld. En toch die tobbende, wanhopige vragen.
Het zou hem vast goed gedaan hebben als hij er met iemand over had kunnen praten. Maar zo iemand moet er wel zijn, en hij zou er zelf voor open moeten staan. Toch op zijn minst zijn vrouw? Wat zit hem in de weg om het haar voor te leggen? Zijn het de vastgeroeste gewoonten die tussen man en vrouw bestaan? De huizenhoge verwachtingen in de tijd van de verliefdheid, de bewondering voor zo’n engelachtige verschijning en zijn eigen gevoel van tekortschieten bij een moreel zo hoogstaande persoon? Nu merkt hij dat zij maar gewoon een mens is. En dat er irritaties ontstaan. Zo gaat het ook bij de landarbeiders. Die hebben geen boodschap aan zijn verstandige vernieuwingen op het bedrijf. Ze werken liever zoals ze altijd al hebben gedaan.
Dan komt hij toch in gesprek met een van de boeren. Deze vertelt hem van twee landheren in een nabijgelegen dorp. Die twee pakken het zo verschillend aan. De een haalt de zweep erover om de landarbeiders op te jagen. De ander is van een ander kaliber. Die ziet wel eens iets door de vingers. Iemand in geldnood zal hij gemakkelijk een lening geven of wat toestoppen. Deze laatste man, zegt de boer, die leeft voor zijn ziel. Die eerste voor zijn buik. Dan zegt hij iets dat Konstantin Dmitrisj Levin door elkaar schudt. Jij, Konstantin Dmitrisj, bent toch eigenlijk ook zoals die tweede, jij leeft toch ook voor je ziel, voor God? Het is een perspectief waarin Levin zichzelf nooit heeft geplaatst. En dat wordt hem nu gezegd door deze landarbeider. Zo kijkt deze boer naar hem.
Levin – zo gaat Tolstojs verhaal verder – trekt zich terug in het bos en laat de woorden door zich heen gaan. Hij voelt een onbeschrijflijk gevoel in zich opkomen. Het is alsof hij dit jarenlang gemist heeft. Wat die man zegt is waar. Hij raakt er helemaal vol van. Terwijl hij in een wei ligt neemt hij zich voor altijd vanuit dit gevoel te leven. En om geen mens meer onheus te bejegenen, zijn boeren niet, zijn vrienden niet en ook zijn vrouw niet. Hij voelt een volstrekt geluk door zich heen stromen. Is het geluk? Is het iets anders? Zo gaat hij naar huis. Een enorm geluksgevoel.
Hij is laat. Een koetsier haalt hem reeds op. Vanzelfsprekend neemt Levin de teugels in handen. Dan tijdens het rijden corrigeert de koetsier hem en met een grauw wijst Levin hem terecht. Direct beseft hij wat hij doet en voelt zich tekortschieten. Thuis overkomt hem precies hetzelfde. Dat gevoel vloeit weg. Maar als hij zich terugtrekt merkt hij dat het niet echt weg is. Dat hij er nog naar terug kan keren.
Tot zover het verhaal van Tolstoj.
Is nu geloof dat overrompelende gevoel dat je kan overkomen? Waar je van zingen kunt, zoals de schippersvrouw die Nijhoff schildert?
Levin worstelde met de vraag naar de zin van zijn leven. Hij heeft die vraag willen oplossen met zijn studie, met wetenschappelijke theorie. Echt een antwoord heeft hij niet gekregen. Wetenschap geeft op de vraag naar de zin geen antwoord. Maar dit was wel de vraag van Levin. Er is een eenvoudige boer voor nodig om hem op een ander spoor te brengen. Die boer – zonder dat deze het zelf beseft – doet twee dingen. Hij geeft Levin een zegen mee. Nu niet in de zin van een wens, dat het hem goed mag gaan, maar een zegen door hem te vertellen, hoe hij wordt ervaren: dat hij een goed mens is. Dat hij iemand is die leeft voor zijn ziel. Het tweede is dat hij Levin daardoor heel dicht brengt bij wat zijn leven vervulling geeft. Deze landarbeider wordt daardoor een boodschapper van – en nu is het voor mij best moeilijk om het goede woord te kiezen – van het goede? Dit is wat in het woordje evangelie steekt. Maar dat is toch een beetje vlak. Dan toch maar van het koninkrijk. Dit is wat in die eerste woorden over Jezus’ optreden wordt gezegd. De boodschap dat het koninkrijk heel dichtbij is. Dat is het evangelie. Dat we ons daartoe kunnen keren. En ook dat dit zo moeilijk kan zijn. Je hebt een zetje nodig die je de ogen opent. En zelfs wanneer je die ervaring opdoet, zoals Levin, kun je er weer zo van wegdrijven. Maar ook wanneer je ervan wegdrijft, blijft het op je wachten. Is het er nog steeds, net ver van je. Dit is de boodschap in dit verhaal over Konstantin Dmitritsj Levin.
Maar gaat het nu om dat gevoel dat hem overkwam? Ja en nee. Dat euforische gevoel is eerder een reactie, een reactie op het teruggewonnen inzicht waarin hij zijn leven plaatst. Waarbij hij zijn leven niet ziet in het perspectief van het weten, maar van zijn ziel. Van een bron waaruit hij kan leven. En die bron die is heel dichtbij.
Even terzijde, met het weten is niets mis. Je kunt er zelfs heel enthousiast van geraken. Zeker wanneer je ontdekkingen doet. Maar naar zijn aard is het beschrijvend. Het wil vertellen hoe de dingen in elkaar steken. Het vertelt niet van de zin ervan, van de zin van je leven en het wil dat ook niet.
Een voorbeeld. Jakob ontvangt de zegen van Isaak. Daarover is een hele boel te zeggen, ook vanwege de zegen die Isaak daarna aan Esau geeft, Jakobs broer. Wat zegenen is kun je beschrijven, je kunt ervan vertellen, de functie ervan beschrijven, de betekenis ervan toelichten in de samenleving waarin het gepraktiseerd wordt. Dat doet theologische wetenschap. Er kan ook een oordeel over worden uitgesproken, wat binnen de weten schap niet mag, dat zegenen toch eigenlijk onzin is, of omgekeerd dat het mensen sterkt in hun leven. Doch één ding kan het weten niet. Dat is: je zegenen. Je de wens meegeven dat het je goed mag gaan. Daarvoor is een andere taal nodig dan dat van het weten.
Zolang Levin bleef zoeken in het gebied van de rationaliteit voelde hij zich onbevredigd. Hij voelde aan dat hij iets anders wilde, al wist hij niet goed hoe of wat. Toen het hem helder werd ervoer hij een enorme ontlading, een grote euforie.
In onze moderne tijd is het misschien niet de taal van het weten dat ons dwars zit. Maar wel dat van de functionaliteit, van het financieel-economisch denken. Wij mensen zijn er volstrekt in verstrikt geraakt. In die wereld past de zegen niet. Alleen kleine kinderen helpen we er nog mee op weg. In deze wereld zijn we voor onze buik gaan leven, zou de boer van Tolstoj zeggen. Wat is er met de mens gebeurd? Hoe bevrijden we ons van wat ons zo in bezit neemt?
Iets vergelijkbaars zag Marcus bij zijn presentatie van het evangelie. Hij laat zijn evangelie, zijn boodschap van de nabijheid van het koninkrijk, beginnen na een schokkende gebeurtenis, de gevangenneming van Johannes de Doper. Dan is het tijd om desondanks te laten horen dat het koninkrijk nabij is. Die boodschap is voor hem een antwoord op de taal en de daden van de macht. Dat is een moment waarop je het lachen zou vergaan. Maar juist dan laat Marcus Jezus’ optreden beginnen met de uitspraak over de nabijheid. Vertrouw op deze tijding van het koninkrijk. Dat geloof is niet het euforische gevoel dat Levin overkomt. Het is het gehoor geven aan de boodschap die tot je komt. Echter wanneer je dit vertrouwen vindt of terugvindt kan het wel de uitwerking van die grote vreugde krijgen en dit kan de boodschap versterken.
Amen