‘Een nieuw begin’, 10 januari 2021

Jesaja 55: 1 – 3a, 10- 11
Marcus 1: 4 -12

Gemeente,
Lieve mensen,

Wanneer we elkaar aanspreken kan dit op verschillende manier gebeuren, met verschillende toon en op verschillende toonhoogten. Soms vinden we het vervelend. Soms krijgen we een warm gevoel vanbinnen. Na een dienst werd ik het afgelopen jaar aangesproken door een kerkganger. Ze vertelde dat ik de overdenking begon met ‘gemeente’. ‘Maar’, zei ze, ‘ik hoor niet bij deze gemeente. Ik voel me daardoor buitengesloten’. Vervolgens ga ik wat experimenteren. Wat zeg ik dan?

Nu zeg ik beide, ‘gemeente’ en ‘lieve mensen.’ Gemeente dit keer voorop. Zeg je gemeente dan heeft dit niet de bedoeling mensen uit te sluiten. Dit zegt het woord al. Het duidt op de gemeenschap die samenkomt en wordt toegesproken. Ze wordt gevormd door de mensen die samenhoren, heel letterlijk: horen. En natuurlijk ieder op eigen wijze, met instemming of afkeuring. Het laatste hopen we natuurlijk niet, maar het kan zomaar gebeuren. Het mag ook gebeuren. Want alleen zo komt het gesprek op gang. En zelfs nu wanneer bijna niemand hier aanwezig is vormen de hoorders, de kijkers toch een gemeenschap, hoe verspreid we ook zijn. Want woorden doen iets. Ten goede of ook ten kwade. Woorden kunnen gemeenschap stichten of mensen uiteendrijven. Maar het blijft een gezamenlijke ervaring. Hoe pijnlijk ook. Hoe smartelijk het kan zijn zien we nu in de Verenigde Staten. In mindere mate net zo goed bij ons. Mensen kunnen elkaar niet meer bereiken. Ze geloven – in een heel alledaagse betekenis van dit woord – gewoon iets anders. Een gezamenlijke ervaring, maar uiteendrijvende krachten. Maar wil dat niet zeggen dat woorden voor alles gebruikt kunnen worden? Dat woorden zelf – of moet ik nu zeggen: contact – geen intentie bezitten / bezit? Ze kunnen voor alles gebruikt worden.

Is dat zo? Wordt er geen verraad aan het woord gepleegd wanneer woorden kwaad veroorzaken? Want is de intentie van het woord niet om afstand te overbruggen en om zo gemeenschap te stichten? Dit is de reden dat ik naar die kerkganger luister en een andere aanhef ga gebruiken.
Wanneer dit niet gebeurt dan voel je dit vanbinnen. Dan voel je weerstand en verharding. Dan weet je dat er verkeerde woorden worden gebruikt. In ieder geval voor jou. Maar is het de intentie van het woord, van het spreken om afstand te creëren?

De profeet Jesaja gebruikt een prachtig beeld om dit te verhelderen, een vergelijking, een gelijkenis kun je ook zeggen. De gelijkenis van het woord en de regen en sneeuw.
Hij laat iemand roepen dat er water is gevonden. Bijna een filmbeeld. Dat dit water er zomaar voor niets is. Voor iedereen die dorst heeft. Vrij verkrijgbaar. Dan gaat hij over naar beelden van voedsel, ook gratis, ook voor niets.
Maar al snel hoor je dat er iets anders achter zit. Luister, hoor! De beelden van het water en van het voedsel, dat wat je zo nodig hebt, staan voor iets anders, iets dat je ook nodig hebt: woorden die jou in je bestaan bevestigen. Woorden uitgesproken door de Schepper die het bestaan bevestigen van al zijn maaksels. En dan gaat de gelijkenis verder:

‘Zoals regen of sneeuw neerdaalt uit de hemel
En daarheen niet terugkeert
Zonder eerst de aarde te doordrenken
Haar te bevruchten en laten gedijen
Zodat er zaad is om te zaaien en brood om te eten –
Zo geldt dit ook voor het woord
Dat voortkomt uit mijn mond:
Het keert niet vruchteloos naar mij terug,
Niet zonder eerst te doen wat ik wil
En te volbrengen wat ik gebied.

Dit is de intentie van het woord. Te doen wat goed is. Dit is ook het woord waarvan Johannes, de evangelieschrijver, spreekt: In den beginne was het woord. Dat woord. Het is het woord dat alle woorden hun glans geeft.

En daarmee zijn we van Jesaja naar het Nieuwe Testament gegaan. Naar het begin van het evangelie, naar de Jordaan. Daarvan hebben we gelezen.

Daar aan de Jordaan wordt van twee mensen verteld. Degene die gaat en degene die komt. Het bijbelrooster geeft vandaag deze passage te lezen. Ik zou vandaag afscheid nemen. Het zou heel toepasselijk zijn.
In het verhaal neemt degene die gaat diep zijn hoed af voor degene die komt. Geheel zoals het hoort. Dit wordt in Amerika vergeten. Bij ons is er vandaag iets anders tussengekomen. Laten we daarom de vergelijking maar niet verder uitwerken. We gaan gewoon naar Johannes de Doper daar aan de Jordaan en naar Jezus. Twee heel verschillende mensen. Twee mensen die het woord zo heel anders doen klinken. De eerste is de asceet, de man in een ruwe mantel van kamelenhaar, zo iemand die van sprinkhanen en wilde honing leeft – was er nog wat groenten geweest, een prima dieet. De ander eet met zondaars, hoeren en tollenaren. Aan wie zou je de voorkeur geven? Toch vullen ze elkaar goed aan. Johannes is de boeteprediker. Er komen wonderlijk genoeg ontzettend veel mensen op hem af. Alle inwoners van Judea en van Jeruzalem lopen naar hem uit. Johannes wijst hen op hun morele onvermogen, dat van de soldaten en dat van de belastinginners, nog steeds een thema in onze dagen. En dan wast hij ze schoon in de rivier. Weg met dat onvermogen. Opnieuw beginnen. De doop met het water. Maar Johannes beseft dat dit niet genoeg is. Er moet nog iets anders gebeuren. Iets dat belangrijker is, maar dat niet zonder die doop in het water kan. Iets waartoe hij zich niet capabel acht? Dat is de doop met de heilige geest. Schoonmaken, leeg zijn is niet voldoende. Het is nog zonder woorden. Een mens moet ook weer vervuld raken, vervuld door een nieuwe geest. Johannes noemt dit de doop met de heilige Geest. En hij wacht op degene die daartoe gemachtigd is. Of gemachtigd?

Jezus uit Nazareth, dat in Galilea ligt, komt ook naar de Jordaan om zich door Johannes te laten dopen. Die reiniging zocht ook hij. En als hij dan uit het water komt, breekt de hemel open. Zoals in de kerstnacht. Dan klinken er woorden. Woorden van aanvaarding. ‘Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde’. Een mens naar Gods welbehagen. Dit is het kerstverhaal van Marcus. De aanvaarding van een mens. En dat is de doop met de heilige geest, de duif die op hem neerdaalt wanneer hij daar uit het water komt. En op deze wijze zal hij daarna ook rondgaan. Hij aanvaardt mensen. Hij zit aan tafel bij tollenaars – de belastinginners – en zondaars. En waarom? Omdat geen mens wordt buitengesloten, wordt uitgesloten van de uitnodiging om mee aan tafel te zitten.

Maar dan moet je toch wel eerst het oude vuil hebben afgewassen in de rivier? Ja, maar dat maakt het ingewikkeld. Want je stelt een voorwaarde. Eerst dit, dan dat. Is het wel zo? Gaan die twee stemmen niet gelijk op? Die van Johannes, de boeteprediker en die van Jezus die een glas wijn heft? Ze moeten beide klinken. Ik geef toe, die laatste, die van de aanvaarding vind ik vaak belangrijker. Maar zonder de oproep om tot inkeer te komen gaat dit niet. De oproep om je leeg te maken. Misschien volgt uit het een wel het ander, leidt de aanvaarding van een mens tot inkeer, en bewerkstelligt de weg van de inkeer de aanvaarding van de andere mens.

Later vanuit de gevangenis zal Johannes nog wel eens informeren naar die Jezus uit Nazareth. Hoe is het nou verder met hem gegaan? Dat nieuwe begin? Dan krijgt hij als antwoord: lammen lopen, doven horen. Mensen die hij lief heeft komen tot leven.

Amen