‘Een moreel kompas’, tweede adventszondag, 8 december 2019

Jesaja 11: 1 – 3, 5, 10
Psalm 72: 1 – 8
Lucas 1: 68: – 73, 78 – 79

Gemeente,

In de donkerste maand van het jaar maken wij ons op voor het kerstfeest. Het feest van het licht. Het feest van lichtjes, van kaarsjes, al dan niet echt. Hoe meer we het donker ingaan – en nu ook de regen – des te groter wordt het verlangen om ons te koesteren aan warmte en licht. De donkere omgeving nodigt daartoe uit. Want een kaarsje in het donker maakt veel meer indruk dan één midden in de zomer. Nu zien we zo goed het contrast tussen het licht en het donker.
Het kerstfeest waarop we ons voorbereiden is het feest waarop we vieren dat het donker niet overwint. We leggen ons daarbij niet neer en steken daarom de kaarsjes aan. Die kaarsjes zijn symbolen. Symbolen van het gemis dat we ervaren. Maar we kunnen er iets aan doen, aan dat donker; het is niet blijvend. De kaarsjes zijn ook symbool van hoop.
Natuurlijk, deze periode is ook romantisch. We koesteren het licht, koesteren de herinneringen aan kerstvieringen uit het verleden. En alleen al die koestering geeft warme gevoelens.
U begrijpt wel dat de kerstviering ook een symbool is. Ze is het symbool voor zoveel gemis in ons leven én ze is symbool voor de hoop dat daaraan een einde mag komen. Daarop lopen we nu vooruit. En we zien het licht al schijnen. ‘Het daget in het oosten.’ Het is nooit volstrekt donker. Altijd is er wel een streepje licht, is het niet aan de hemel dan wel in ons hart. En dat licht kunnen we aansteken, groter maken. Dat zijn geen vreugdevuren die gevaar brengen. Het is een licht dat grenzen stelt aan het donker.

We leven naar het licht toe. En we dragen het licht als kleine vonkjes met ons mee om het uit te dragen. Dat kan heel persoonlijk zijn, maar met het kerstfeest wordt dat gemis en de vervulling ervan veel algemener beleefd, veel politieker. Het gaat om vrede op aarde. Het gaat, als we de teksten van vanmorgen lezen, om de verlossing van het volk, om de redding van de mensen. Met een doel: opdat we onze voeten kunnen zetten op de weg van de vrede. Zo eindigt het lied dat Zacharias zingt. Hij zingt in het duister, zou je kunnen zeggen. Hij zingt het lied van de vrede, en hij ziet als bron van die vrede de Allerhoogste. Door ervan te zingen verdrijft hij het duister. En hij benadrukt dan niet het persoonlijke. Dat is er ook, want deze Zacharias geeft uiting aan zijn vreugde vanwege de geboorte van zijn zoon. Hij benoemt echter het maatschappelijke. Het gaat om ons allemaal. En de bron van zijn vreugde is, dat God zich over ons heeft ontfermt.

Het bijzondere van de bijbelgedeelten die zijn gelezen is dat zij de politieke dimensie niet schuwen. Niet de lofzang van Zacharias, niet psalm 72 en ook niet de profetie van Jesaja. Het licht dat in de duisternis verschijnt bezit een politiek element. Je vraagt je dan af, hoe dan? Vanzelfsprekend, zou ik zeggen, niet in de zin van een partijpolitiek programma. Maar je kunt wel iets als een bevrijding proeven. Het licht waarnaar we uitzien, het kind dat wordt verwacht, wordt geplaatst in de oude koningscultuur van het volk Israël. Daarvan zingt Zacharias. Je kunt die politieke lading ook herkennen in het adventsliedje dat ik zo even citeerde. “Nu daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal.’ Het heeft wel iets ongemakkelijks, dat heersen. Het wordt wel gezegd. Wat is dat? In een ander woord, ook van Jesaja, wordt gezegd: ‘de heerschappij rust op zijn schouders.’ De verwachting van het licht is dus niet zomaar, op een toevallige manier, politiek, al oogt het weinig democratisch. Top-down deze heerschappij.
Maar het gaat om bevrijding. Zacharias zingt in het lied bij de naamgeving van zijn zoon Johannes over de verlossing van zijn volk. De Eeuwige heeft zich bekommerd om zijn volk. Hij heeft een reddende kracht opgewekt uit het huis, het oude koningshuis van David.
Dat koningshuis bestond allang niet meer. Dat was een herinnering geworden. Een herinnering aan goede en kwade koningen. Vaak deden deze koningen wat kwaad was in de ogen des Heren. Meer kwaad nog dan goed. Maar er waren ook goede koningen. Dat besef werd doorgegeven. Niet iedere heerser, niet iedere politiek maakt er een rommeltje van. In de barre tijden ontstond de hoop op een goede koning. Daarover gaat psalm 72. Daarin wordt een gebed uitgesproken dat de koning en zijn opvolger, de koningszoon, naar Gods wetten mogen leven, naar gerechtigheid, en dat zij zo het land en het volk mogen besturen. Een goede koning leeft naar de wetten die de Eeuwige hem ingeeft. En dat betekent dat hij recht doet aan zwakken, redding biedt aan armen. Zo beknopt en zo eenvoudig wordt het gezegd. Het betekent ook dat hij de onderdrukkers neerslaat. Daarin komt er iets boven van gewelddadige dat in de Hebreeuwse bijbel vaker te horen is. ‘Zou ik niet haten die u haten?’ Tegenwoordig zouden ook nog graag willen dat zulke lui in de boeien geslagen werden. De pest over hun daden kennen we wel.
Dat koningshuis met zo nu en dan een goede koning, bestond allang niet meer, zelfs niet meer in de tijd waarin de opvolgers van Jesaja leefden. Dat koningshuis was enkel nog maar een afgehouwen boomstronk. Voorbij, voorgoed voorbij. Maar de hoop dat een goed bestuur mogelijk is, is in de harten van de mensen levend gebleven. De hoop en de herinnering daaraan dat bestuur anders kan dan onderdrukking. Naar deze heerschappij wordt uitgezien. Daarvoor wordt in het boek van Jesaja het beeld gebruikt van de afgehouwen boomstronk. Deze kan weer gaan uitlopen. Dat wat doods lijkt kan weer tot bloei komen. En dan worden dezelfde woorden – iets gewijzigd – gebruikt als in de psalm. Zo’n koning zal over de zwakken een rechtvaardig oordeel vellen en over de armen een rechtvaardig vonnis. Zo’n koning laat zich niet omkopen.
Je kunt niet zeggen dat hier tot in detail wordt uitgewerkt hoe de goede koning, hoe de goede samenleving eruitziet. Het zijn maar aanwijzingen. Dat de arme en de zwakke tot hun recht komen. Dat is eigenlijk alles. Maar het is wel anders dan de zelfredzaamheid van de gegoede burger, dat ons wordt voorgehouden. Natuurlijk, die burger redt zich wel; maar het gaat er in deze bijbelgedeelten om dat wie zich niet redt ook mee kan doen. Alle verdere invulling wordt aan de politiek overgelaten. Maar dit kernpunt moet gezegd worden. Wie niet mee kan doen, hoort er ook bij. Daarmee is een moreel kompas gegeven. Dat morele kompas is diep verankerd in ons bewustzijn. Nog steeds. Het wordt overgeleverd van ouders aan kinderen. Het wordt tot leven gebracht wanneer kinderen in liefde worden grootgebracht. Dan krijgen zij een voorbeeld hoe je met elkaar omgaat.
En als de tijden zo zijn, als de maatschappij zo is ingericht dat daarvan niets blijkt dan is er altijd nog de herinnering aan de goede koningen en is er de hoop dat zij weer tot leven worden gewekt. Dat de stronk weer zal uitlopen. En dat het innerlijke kompas tot bloei mag komen.

Dat is de politieke dimensie van het evangelie, of van de religie of van spiritualiteit. Die is niet concreet. Die zegt niet dat je bij deze partij moet je zijn en bij die andere niet. Dat moeten mensen zelf uitmaken. Daarover kunnen ze onderling praten. Eerder is het zo dat, zodra je vanuit de religie voorschriften gaat neerleggen, je daardoor het tegendeel bereikt van wat je beoogt. Omdat er dan een moeten aan de samenleving wordt opgedrongen. Dan wordt het morele kompas tot een starre regel. Dan worden gelovigen zelf tot een partij. Bevrijding is dan niet meer te bespeuren.
Maar het betekent niet dat kerken of gelovigen niets meer kunnen zeggen. Ze kunnen best iets zeggen. Ze kunnen iets zeggen op het moment dat de zwakke of de arme geweld wordt aangedaan. Of als de overheidsinstellingen alleen maar letten op regelingen die zijn getroffen en niet meer over een moreel kompas lijken te beschikken. We hebben deze week de gesprekken gehad in de Tweede Kamer over de teruggaveregelingen van de belastingdienst. Enig besef van een innerlijk kompas lijkt afwezig te zijn. Zelfs degenen die aankaarten dat het zo niet kan, dat de overheidsdiensten ingaan tegen de eigen regels, moeten zich zorgen maken, juist omdat ze ingaan tegen dubieus beleid dat van hogerhand is vastgesteld. Een beleid dat fundamentele normen en waarden opzijzet.

En dan, de dag na deze discussie blijkt er hier in Nederland een jongen te zijn die aan geen enkele bureaucratische regel voldoet. Hij is hier geboren en opgegroeid bij zijn Nederlandse oma, maar hij blijkt geen papieren te hebben. Dan wordt hij vastgezet om uitgezet te worden naar een land dat hij niet kent. De overheidsinstellingen die hem vastzetten blijken geen enkel benul ervan te hebben dat er iets is als een innerlijk moreel kompas. Een kompas dat waarschuwt wanneer de consequenties van de bureaucratie ontsporen en zegt: dit kan niet waar zijn en dat vraagt hoe deze ongewenste situatie kan worden opgelost.
En waarom wordt hij toch vrijgelaten? Natuurlijk door druk van buitenaf. De burgemeester van Amsterdam heeft haar best gedaan. Maar de bureaucratische regelgeving kan niet zeggen: dit is idioot. Dit mag en kan niet. Ze moet een bureaucratische regel vinden voor de vrijlating. Er zou een procedurefout zijn gemaakt. Zo is het verhaal tot me gekomen. Er wordt niet gezegd: deze consequentie van onze regelgeving leidt tot onrecht en hardvochtigheid. Zo blijken de instanties geen moreel kompas te kennen. Er wordt geen verantwoordelijkheid genomen. En kennelijk mag dat ook niet. Alles moet geregeld worden. Het treurige is dat we nooit alles kunnen regelen. Daarom hebben we dat kompas nodig.
In de bijbelgedeelten van vanmorgen wordt dit benoemd: recht doen aan zwakken en armen, recht doen aan degenen die buiten de regelingen vallen, recht doen aan wie groot onrecht wordt gedaan.

De geboorte van het kind, van ieder kind, heeft een politieke dimensie. Hart te hebben voor wie hier binnenkomt. Onze regelgeving zou daarop afgestemd moeten zijn en een hart moeten bezitten.Wanneer dat hart wordt gekwetst, lijdt daaronder het hele volk.

Maar laten we eindigen met de lofzang van Zacharias in de woorden van Huub Oosterhuis:

‘Een schoot van ontferming is onze God.
Hij heeft ons gezocht en gezien
zoals de opgaande zon aan de hemel.
Hij is ons verschenen toen wij in
duisternis waren, in de schaduw van dood.
Hij zal onze voeten richten
op de weg van de vrede.’

Amen